Dexter tast in het duister Jeff Lindsay Overdag werkt Dexter als analist voor de politie, s avonds geeft hij toe aan zijn onverzadigbare honger om mensen te doden. Als een Robin Hood onder de seriemoordenaars vermoordt hij alleen die mensen die wat hem betreft de dood verdienen. Op de campus van de universiteit van Miami zijn twee studenten gevonden, verbrand en onthoofd, met op de plaats van hun hoofd een sculptuur van een stierenkop. Hoewel deze gruwelijke aanblik Dexter koud laat, is er toch iets wat Dexters innerlijke stem, de Zwarte Ruiter, naar de achtergrond doet verdwijnen. Dexter staat er voor het eerst in zijn leven helemaal alleen voor. Naast de beproevingen op zijn werk, krijgt Dexter ook privé te maken met nieuwe uitdagingen. Zijn twee stiefkinderen Cody en Astor lijken ook moordlustige neigingen te ontwikkelen. Wie is er een beter voorbeeld dan Dexter om hen op te voeden en te leren hun aandrang tot moord te kanaliseren? Jeff Lindsay Dexter tast in het duister Als altijd, voor Hilary In den beginne HET wist nog dat HET enigszins verrast was, en daarna viel, maar dat was het dan ook. Toen wachtte HET alleen maar. HET wachtte heel lang, maar wachten was gemakkelijk voor HET, want er was geen herinnering en er had geen kreet geklonken. En dus wist HET niet dat HET aan het wachten was. HET wist niet eens dat HET iets was. HET was alleen maar, kon de tijd niet duiden, had zelfs geen benul van tijd. Dus wachtte HET en keek HET toe. In het begin was er niet erg veel te zien; vuur, stenen, water en uiteindelijk een paar kruipende dingen, die veranderden en na een tijdje groter werden. Ze deden niet veel, behalve dat ze elkaar opaten en zich voortplantten. Maar er was niets waarmee dat te vergelijken viel, dus voor een tijdje was dat genoeg. De tijd verstreek. HET zag dat de grote dingen en de kleine dingen elkaar doelloos doodden en opaten. Het was niet echt leuk om naar te kijken, maar er was niets anders te doen en er waren er meer dan genoeg. Maar HET leek niet in staat iets anders te doen dan toekijken. En dus begon HET zich af te vragen: waarom kijk ik hiernaar? HET zag de zin niet in van wat er allemaal gebeurde en HET kon er ook niets aan doen, en toch was HET daar, en keek toe. HET dacht hier heel lang over na, maar HET kwam er niet uit. HET kon er maar geen wijs uit worden, zag de zin er nog helemaal niet van in. Alleen HET was er, en zij waren er. Er waren er een heleboel en het werden er steeds maar meer, druk bezig met doden, eten en copuleren. Maar van HET was er maar één, en HET deed die dingen allemaal niet, en HET begon zich nu ook af te vragen hoe dat kwam. Waarom was HET anders? Waarom leek HET in de verste verte niet op hen? Wat wás HET, en als HET daadwerkelijk iets was, moest HET dan niet ook iets doen? Er verstreek nog meer tijd. De talloze veranderende kruipers werden langzaam groter en beter in het elkaar doden. In het begin was dat interessant, maar alleen omdat er subtiele verschillen waren. Ze krioelden, huppelden en glibberden om elkaar te vermoorden; eentje vloog letterlijk door de lucht om te doden. Heel interessant, maar wat dan nog? HET begon zich bij dit alles ongemakkelijk te voelen. Waar sloeg dit op? Moest HET soms deel gaan uitmaken van wat HET gadesloeg? En zo niet, waarom was HET hier dan aan het kijken? HET raakte vastbesloten om uit te zoeken waarom HET daar was. Dus toen HET de grote dingen en de kleine dingen ging bestuderen, ging HET onderzoeken in welke opzichten HET anders was dan zij. Alle andere dingen moesten eten en drinken, anders gingen ze dood. En zelfs als ze aten en dronken, gingen ze uiteindelijk toch dood. HET ging niet dood. HET ging maar door. HET hoefde niet te eten en te drinken. Maar gaandeweg werd HET zich ervan bewust dat HET wel iets nodig had… maar wat? Ergens voelde HET een behoefte, en die behoefte groeide, maar HET wist niet wat het was, er was alleen een gevoel dat er iets ontbrak. Er kwamen geen antwoorden terwijl de eeuwen van broedsels en legsels langs marcheerden. Doden en eten, doden en eten. Waar sloeg dit op? Waarom moet ik dit alles aanzien terwijl ik er niets aan kan doen? HET raakte een beetje verbitterd van de hele toestand. En op een dag kwam er plotseling een spiksplinternieuwe gedachte in HET op: waar kom ik eigenlijk vandaan? HET had al lang geleden ontdekt dat de eieren die de anderen hadden uitgebroed het gevolg waren van copulatie. Maar HET was niet uit een ei gekomen. HET was helemaal niet uit copulatie voortgekomen. Toen HET tot bewustzijn kwam, was er niets geweest waarmee gecopuleerd kon worden. HET was er als eerste geweest en, kennelijk, voor altijd, behalve die vage en verontrustende herinnering aan die val. Maar al het andere was uitgebroed of geboren. HET niet. En door die gedachte leek de muur tussen HET en hen oneindig veel hoger, strekte zich onmogelijk ver uit en stond compleet en voor eeuwig tussen HET en de anderen in. HET was alleen, voor altijd volslagen alleen, en dat deed pijn. HET wilde ergens bij horen. Er was slechts één HET; zou HET niet op een of andere manier kunnen copuleren en ook meer van zichzelf kunnen maken? En die gedachte leek oneindig veel belangrijker te worden: MEER van HET. Al het andere vermeerderde zich. HET wilde zich ook vermeerderen. HET leed eronder, dat kijken naar die gedachteloze dingen in hun kolkende, uitbundige leven. Zijn wrok groeide, werd woede, en ten slotte ging die woede over in een razernij op die stompzinnige, nutteloze dingen en hun eindeloze, zinloze, verachtelijke bestaan. En de razernij breidde zich uit en ging woekeren, tot HET ’t op een dag niet meer kon verdragen. Zonder na te denken over wat HET deed, stond HET op en stormde op een van de hagedissen af om hem te verpletteren. En toen gebeurde er iets wonderbaarlijks. HET was ín de hagedis. HET zag wat de hagedis zag, voelde wat hij voelde. Een poosje vergat HET zijn razernij helemaal. De hagedis leek niet te merken dat hij gezelschap had. Hij ging gewoon door met doden en copuleren, terwijl HET met hem meereed. Het was daarbinnen heel interessant wanneer de hagedis een van de kleinere soorten ombracht. Bij wijze van experiment verhuisde HET in een van de kleinere hagedissen. Het was veel leuker om in de dodelijke hagedis te zitten, maar ook weer niet zo leuk dat het werkelijk zinvolle ideeën opleverde. Het was heel interessant om in de hagedis te zijn die werd vermoord, wat hem wel op een paar ideeën bracht, maar die waren niet erg aangenaam. HET genoot een tijdje van deze nieuwe ervaringen. HET kon weliswaar hun uitermate simpele emoties voelen, maar die gingen nooit verder dan verwarring. Ze merkten HET nog altijd niet op, hadden geen idee dat… nou ja, ze hadden eenvoudigweg geen enkel benul. Ze leken niet in staat te zijn om enig benul te hebben. Ze waren gewoon heel beperkt, en toch leefden ze. Ze leefden en dat wisten ze niet, begrepen niet wat ze ermee aan moesten. Dat leek niet eerlijk. En algauw ging HET zich weer vervelen en de woede begon zich weer van voren af aan op te kroppen. En ten slotte doken op een dag de apendingen op. In het begin leken ze weinig noemenswaardig. Ze waren heel klein, lafhartig en luidruchtig. Maar HET merkte één minuscuul verschil op: ze hadden handen waarmee ze verbazingwekkende dingen konden doen. HET keek toe hoe ook zij zich van hun handen bewust werden en die gingen gebruiken. Ze deden er allerlei verschillende, gloednieuwe dingen mee: ze masturbeerden, verminkten elkaar en pakten eten af van de kleinere binnen hun eigen soort. Dit fascineerde HET en HET keek nauwlettender toe. HET zag hoe ze elkaar sloegen en daarna wegrenden en zich verstopten. HET zag dat ze van elkaar stalen, maar alleen wanneer niemand keek. HET zag dat ze elkaar verschrikkelijke dingen aandeden en dan deden alsof er niets was gebeurd. En terwijl HET hen gadesloeg, gebeurde er voor het eerst iets verbazingwekkends: HET lachte. En terwijl HET lachte, werd een idee geboren dat uitgroeide tot een door vreugde omgeven klaarheid. HET dacht: hier kan ik iets mee. 1 Wat is dit voor maan? Niet de heldere, fonkelende maan van hakkend geluk, absoluut niet. O, hij trekt en klaagt en schijnt als een goedkoop en druipend aftreksel van wat hij zou moeten doen, maar de scherpte is eraf. Deze maan heeft geen wind in zich om roofdieren langs de heerlijke nachtelijke hemel en tot een extase van hakken en snijden te voeren. In plaats daarvan flakkert deze maan verlegen door een brandschoon raam op een vrouw die opgewekt en parmantig op de rand van de bank zit en het heeft over bloemen, canapés en Parijs. Parijs? Ja, met een ernstig vollemaansgezicht, op die langgerekte stroperige toon van haar heeft ze het over Parijs. Ze praat over Parijs. Alweer. Dus wat is dit in hemelsnaam voor maan, met zijn bijna ademloze glimlach en aanstellerige kantjes om de randen? Hij rammelt halfhartig aan het raam, maar langs al dat ziekmakend zoete gekweel kan hij niet echt naar binnen komen. En welke Zwarte Ruiter kan nu zomaar in de kamer zitten, zoals de arme Verdwaasde Dexter op dit moment, en doen alsof hij luistert terwijl hij tegelijk wazig op zijn stoel zit weg te dromen? Komaan, dit moet een huwelijksmaan zijn – door de avondlijke woonkamer ontvouwt hij zijn echtelijke banier, hij roept iedereen op bijeen te komen, laat de kerkklokken klinken, de kerk weer in, lieve vrienden – want Dexter met de Dodelijke Kuiltjes gaat trouwen. Wordt het gelukzalige huwelijksbootje in geduwd door de lieftallige Rita, die, naar nu blijkt, haar leven lang al een passie koestert om Parijs te zien. Getrouwd, huwelijksreis in Parijs… Horen die woorden werkelijk in hetzelfde plaatje thuis als onze Fantoom Viller? Kunnen we ons nou werkelijk een plotseling bezadigde en onnozele hakker voorstellen, die in Fred Astaire-das en dito rokkostuum voor het altaar van een heuse kerk staat en de ring aan een wit-omwikkelde vinger schuift terwijl de goegemeente snift en straalt? En neem nou Dexter de Demon, die in madras-shorts naar de Eiffeltoren staat te gapen en bij de Arc de Triomphe gulzig een café au lait opslobbert? Handjes vasthouden en wuft langs de Seine kuieren, en afwezig naar elke protserige snuisterij in het Louvre staren? Natuurlijk zou ik een pelgrimstocht naar de Rue Morgue kunnen maken, een heilige plek voor seriehakkers. Maar laten we nu eens een heel klein beetje serieus blijven: Dexter in Parijs? Mogen Amerikanen om te beginnen Frankrijk nog wel in? Maak ’t een beetje, Dexter in Parijs? Op húwelijksreis? Hoe kan iemand met Dexters middernachtelijke veroveringen in hemelsnaam zoiets platvloers verzinnen? Hoe kan iemand die seks net zo boeiend vindt als rood staan bij de bank in het huwelijksbootje stappen? Kortom, waarom is Dexter dit bij alles wat goddeloos, duister en dodelijk is werkelijk van plan? Allemaal schitterende vragen en heel redelijk ook. En om je de waarheid te zeggen, ietwat lastig te beantwoorden, zelfs voor mijzelf. Maar hier zit ik dan, verdraag de watermarteling van Rita’s verwachtingen en vraag me af hoe Dexter hier in godsnaam mee kan doorgaan. Goed dan. Dexter gaat hiermee door omdat hij wel moet, deels om zijn broodnodige dekmantel in stand te houden en zelfs te verbeteren, waardoor de wereld in extenso niet kan zien wat hij is, namelijk op zijn zachtst gesproken niet iets waarmee iemand met de lichten uit aan tafel wil zitten, zeker niet als er ergens zilverwerk rondslingert. En het spreekt vanzelf dat er heel zorgvuldig te werk gegaan moet worden om ervoor te zorgen dat het niet algemeen bekend wordt dat Dexter door die Zwarte Ruiter wordt voortgedreven, een fluisterzachte stem op de schemerige achterbank, die zo nu en dan op de voorbank klimt, het stuur overneemt en ons naar het Pretpark van het Ondenkbare brengt. We moeten niet hebben dat de schapen in de gaten krijgen dat Dexter de wolf onder hen is. En dus timmeren we aan de weg, de Ruiter en ik, werken we heel hard aan onze dekmantel. In de afgelopen paar jaar is er een Dating Dexter geweest, bedacht om de wereld een opgewekt en bovenal normaal gezicht te laten zien. Deze charmante schepping heeft Rita tot de Vriendin verheven, en dat was in veel opzichten een ideale regeling, want zij was net zomin als ik in seks geïnteresseerd en wilde toch het gezelschap van een Begrijpende Heer. En Dexter begrijpt het ook echt. Niet mensen, romantiek, liefde en al die onzin. Nee. Wat Dexter begrijpt is de dodelijk grijnzende kern van de zaak, hoe je in Miami de o zo vele gegadigden moet zien te vinden die het meer dan verdienen om voor die laatste duistere uitverkiezing voor Dexters bescheiden eregalerij in aanmerking te komen. Dat wil echter niet per se zeggen dat Dexter charmant gezelschap is; hij heeft jaren op die charme moeten oefenen en ze is puur het kunstmatige resultaat van hard zwoegen in de praktijk. Maar helaas ziet de arme Rita – gehavend als ze is door een verschrikkelijk ongelukkig en gewelddadig eerste huwelijk – nog niet het verschil tussen een pakje boter en een pakje margarine. Nou, goed dan. Gedurende twee jaar hebben Dexter en Rita briljant hun sporen nagelaten in het uitgaansleven van Miami, ze werden overal gezien en bewonderd. Maar toen, door een reeks gebeurtenissen waarbij een verlicht toeschouwer wellicht enigszins sceptisch de wenkbrauw optrekt, raakten Dexter en Rita per ongeluk verloofd. En hoe meer ik erover piekerde hoe ik mezelf aan dat belachelijke lot kon onttrekken, hoe meer ik me realiseerde dat het in de ontwikkeling van mijn dekmantel een logische volgende stap was. Een getrouwde Dexter – een Dexter met twee kant-en-klare kinderen! – lijkt in de verste verte niet op wat hij werkelijk is. Een spectaculaire stap voorwaarts op de weg naar een nieuw niveau in menselijke camouflage. En dan zijn de beide kinderen er nog. Het mag misschien vreemd schijnen dat iemand wiens enige passie bestaat uit het verrichten van vivisectie op mensen, werkelijk geniet van Rita’s kinderen, maar toch is het zo. Dat doe ik namelijk. Stel je eens voor, ik krijg geen vochtige ogen bij de gedachte aan een kwijtgeraakte tand, want daarvoor moet je emoties kunnen voelen, en ik ben heel gelukkig zonder zo’n mutatie. Maar over het geheel genomen vind ik kinderen heel wat interessanter dan hun ouders, en ik raak bepaald geërgerd wanneer iemand ze kwaad wil doen. Sterker nog, soms kom ik zo iemand op het spoor. En wanneer ik die roofdieren heb achterhaald en er heel zeker van ben dat ze ook echt hebben gedaan wat ze hebben gedaan, zorg ik ervoor dat ze absoluut niet meer in staat zijn om dat ooit nog eens te doen. Dat doe ik met plezier, niet gehinderd door een geweten. Dus het feit dat Rita twee kinderen uit haar rampzalige eerste huwelijk had, was verre van onaantrekkelijk, te meer toen duidelijk werd dat ze Dexters speciale ouderlijke hand nodig hadden om hun eigen ontluikende Zwarte Ruiters op een veilige, knusse Donkere Achterbank vast te binden tot ze zelf konden leren rijden. Want vermoedelijk hadden Cody en Astor als gevolg van de emotionele en zelfs psychische schade die ze door hun drugsverslaafde biologische vader hadden opgelopen zich net als ik naar de Donkere Kant toegekeerd. En nu zouden ze mijn kinderen worden, zowel naar letter als naar geest. Ik zou bijna gaan denken dat het leven ergens toch nog een soort leidend principe in zich heeft. En dus waren er voor Dexter een paar heel goede redenen om hiermee door te gaan… maar Parijs? Ik weet niet waar het vandaan kwam, dat idee dat Parijs zo romantisch is. Heeft iemand, los van de Fransen en Lawrence Welk, ooit een accordeon sexy gevonden? En was het inmiddels niet duidelijk dat ze ons daar niet bepaald aardig vinden? En willen ze nota bene niet per se hardnekkig Frans blijven praten? Misschien was Rita gehersenspoeld door een oude film, iets met een kwiek-kranige blondine en een romantische, donkerharige man, terwijl er van die modernistische muziek wordt gespeeld, en zij rond de Eiffeltoren achter elkaar aan zitten en lachen om de curieuze vijandigheid van de vieze, Gauloise rokende man met baret. Of misschien had ze ooit een plaat van Jacques Brel gehoord en besloten dat haar ziel daardoor werd geroerd. Wie zal het zeggen? Maar op de een of andere manier had Rita het idee dat Parijs de hoofdstad was van opperste romantiek stevig in de stalen valstrik van haar brein gesmeed, en zonder een omvangrijke operatie was ze niet van die gedachte af te brengen. Dus boven op de eindeloze discussies over kip of vis, wijn of een bar waar de gasten zelf voor hun drankje betalen, stak een serie monomane, ratelende monologen over Parijs het kopje op. Een hele week konden we ons toch zeker wel veroorloven, dan hadden we de tijd om de Tuileries én het Louvre te bekijken, en misschien een stuk van Molière in de Comédie-Française te bezoeken. Ik vond het fantastisch dat ze het zo goed had uitgezocht. Wat mij betrof, mijn interesse in Parijs was al lang geleden compleet verdwenen toen ik hoorde dat het in Frankrijk lag. Gelukkig werd me de noodzaak bespaard om haar dit alles op diplomatieke wijze te vertellen omdat Cody en Astor stilletjes de kamer binnenkwamen. Zij denderen niet met schietende geweren een kamer in zoals de meeste kinderen van zeven en tien. Zoals ik al zei, waren ze ietwat beschadigd door hun dierbare biologische papa en één gevolg daarvan is dat je ze nooit ziet komen en gaan; ze glijden als het ware de kamer in. Het ene moment zijn ze nergens te bekennen en het volgende staan ze stilletjes naast je te wachten tot je ze opmerkt. ‘We willen verstoppertje spelen,’ zei Astor. Zij deed altijd het woord voor hen tweeën, Cody zei op een dag nooit meer dan vier woorden achter elkaar. Hij was niet dom, verre van dat. Het grootste deel van de tijd praatte hij gewoon liever niet. Nu keek hij me alleen maar aan en knikte. ‘O,’ zei Rita, en ze onderbrak haar overpeinzingen over het land van Rousseau, Candide en Jerry Lewis. ‘Nou, dan kunnen jullie toch…’ ‘We willen met Déxter verstoppertje spelen,’ voegde Astor eraan toe en Cody knikte heel luidruchtig. Rita fronste haar wenkbrauwen. ‘We hadden hier misschien eerder over moeten praten, maar vind je niet dat Cody en Astor, ik bedoel, zouden ze je nu niet iets meer moeten gaan noemen dan alleen Dexter? Ik weet ’t niet, hoor. Het lijkt een beetje…’ ‘Wat dacht je van mon papere?’ vroeg ik. ‘Of Monsieur le Comte?’ ‘Wat dacht je van ik dacht ’t niet?’ sputterde Astor. ‘Ik denk alleen…’ zei Rita. ‘Dexter is prima,’ zei ik. ‘Ze zijn eraan gewend.’ ‘Ik vind het niet erg respectvol,’ zei ze. Ik keek naar Astor. ‘Laat je moeder horen dat je “Dexter” respectvol kunt uitspreken,’ zei ik tegen haar. Ze sloeg haar ogen ten hemel. ‘Asjeblíéééft zeg,’ zei ze. Ik glimlachte naar Rita. ‘Zie je wel. Ze is tien jaar. Ze kan helemaal níéts respectvol uitbrengen.’ ‘Ja, nou ja…’ zei Rita. ‘Het is oké. Zij zijn oké,’ zei ik. ‘Maar Parijs…’ ‘We gaan naar buiten,’ zei Cody en ik keek hem verbaasd aan. Vier hele woorden… voor hem was dat praktisch een oratie. ‘Goed dan,’ zei Rita. ‘Als je echt denkt…’ ‘Ik denk bijna nooit,’ zei ik. ‘Dat zit het mentale proces in de weg.’ ‘Dat slaat nergens op,’ zei Astor. ‘Het hoeft nergens op te slaan. Het is de waarheid,’ zei ik. Cody schudde zijn hoofd. ‘Verstoppertje,’ zei hij. En liever dan in zijn spraakwaterval in te breken, liep ik simpelweg achter hem aan de tuin in. 2 Uiteraard was het leven zelfs met een Rita die haar glorieuze plannen ontvouwde, niet allemaal rozengeur en maneschijn. Er moest ook nog echt gewerkt worden. En omdat Dexter heel gewetensvol is, had ik dat ook steeds gedaan. In de afgelopen twee weken had ik de laatste penseelstreken op een spiksplinternieuw doek aangebracht. De jonge heer die mijn inspiratiebron was, had een fortuin geërfd en dat had hij kennelijk gebruikt voor het soort afschrikwekkende moordzuchtige escapades waardoor ik wenste dat ik ook rijk was. Hij heette Alexander Macauley, maar hij noemde zichzelf ‘Sander’, wat mij ietwat ballerig voorkwam, maar misschien ging het daar juist om. Hij was tenslotte een door de wol geverfde trust-fundhippie, die nooit echt had gewerkt en zich volledig wijdde aan het luchtige amusement van het soort waarvan mijn holle hart zou gaan fladderen, als Sander bij de keus van zijn slachtoffers nu maar een iets betere smaak had getoond. Het familiekapitaal van de Macauleys kwam van een reusachtige veestapel, eindeloze citrusboomgaarden en van het dumpen van fosfaat in Lake Okeechobee. Sander ging regelmatig naar de arme stadswijken om zijn giften over de stadsdaklozen uit te strooien. En de paar weinige uitverkorenen die hij werkelijk een hart onder de riem wilde steken, nam hij naar verluidt mee naar de familieranch, waar hij ze in dienst nam, zoals ik vernam uit een tranentrekkend en bewonderenswaardig krantenartikel. Natuurlijk juicht Dexter een gulle geest altijd toe. Maar over het algemeen ben ik er niet zo’n voorstander van omdat het bijna altijd op een waarschuwingssignaal duidt dat er snode en gemene spelletjes achter het Moeder Teresa-masker schuilgaan. Niet dat ik het ooit betwijfel dat er ergens in de krochten van het menselijk hart oprecht een zorgzaam, vriendelijk en gul wezen leeft, vermengd met een stukje naastenliefde. Natuurlijk wel. Ik bedoel, ik weet zeker dat het er ergens moet zijn. Ik heb het alleen nog nooit gezien. En aangezien het mij ontbreekt aan menselijkheid en een echt hart, kan ik niet anders dan uitgaan van mijn eigen ervaring, en daaruit blijkt dat liefdadigheid bij jezelf begint en daar meestal ook eindigt. Dus wanneer ik een jonge, rijke, knappe en verder normaal ogende jongeman zijn bezittingen zie uitstorten over de ellendige vertrapten der aarde, vind ik het lastig om dat voetstoots als altruïsme op te vatten, hoe schitterend het er ook mag uitzien. Tenslotte ben ik behoorlijk goed in het ophouden van een charmant en onschuldig beeld van mezelf, en wij weten hoe accuraat dat is, toch? Het was voor mijn consistente wereldbeeld maar goed dat Sander niet anders was, alleen een stuk rijker. En door zijn geërfde geld was hij wat slordig geworden. Want uit de pijnlijk nauwkeurige belastinggegevens die ik heb achterhaald, bleek dat de familieranch onbewoond en leeg was, wat duidelijk betekende dat waar hij zijn dierbare smerige vrienden ook mee naartoe nam, dat in elk geval niet naar een gezond, gelukkig en arbeidzaam leven op het platteland was. Het was voor mijn doeleinden nog beter dat ze blootsvoets met hun nieuwe vriend Sander meegingen, waarheen dat ook mocht zijn. Want in zijn schitterende Coral Gables-ranch had Sander een ruimte die werd bewaakt door een paar heel uitgekookte en dure sloten, waar ik wel vijf volle minuten over moest doen om ze open te krijgen, waarin hij wat souvenirs had bewaard. Het is dwaas als een monster zo’n risico neemt, en ik kan het weten, want ik doe het zelf ook. Maar mocht op een dag een hardwerkende rechercheur op mijn kleine kistje met aandenkens stuiten, dan treft hij niet meer aan dan een paar glasplaatjes, met op elk daarvan een druppel bloed, en denk maar niet dat je kunt bewijzen dat er ook maar aan een ervan een luchtje zit. Sander was niet zo slim. Hij had van ieder slachtoffer een schoen bewaard, en rekende op te veel geld en een slot en grendel om zijn geheimen veilig te bewaren. Nou vraag ik je. Geen wonder dat monsters zo’n slechte reputatie krijgen. Het is gewoon te naïef voor woorden… en schoenen? Werkelijk, schoenen, dat is toch van God los? Ik probeer me tolerant en begripvol jegens andermans zwakheden op te stellen, maar dit ging wat te ver. Wat was er nou in hemelsnaam aantrekkelijk aan een zweterige, met slijmkorsten overdekte, tweeëntwintig jaar oude gymschoen? En ze dan ook nog zo open en bloot achterlaten. Het was bijna beledigend. Natuurlijk rekende Sander erop dat als hij ooit gepakt zou worden hij de beste advocaten ter wereld kon inhuren, die hem vast en zeker met een taakstraf hadden laten wegkomen; een pietsje ironisch als je bedenkt hoe het allemaal was begonnen. Maar hij had er niet op gerekend dat hij door Dexter in plaats van door de politie in de kraag werd gevat. Zijn zaak zou in de rechtszaal van de Zwarte Ruiter plaatsvinden, zonder advocaten – hoewel ik wel de hoop heb er binnenkort één te vangen – en het vonnis is altijd zonder meer afdoende. Maar was een schoen echt wel genoeg bewijs? Ik twijfelde niet aan de schuld van Sander. Zelfs als de Zwarte Ruiter niet voortdurend aria’s zong terwijl ik naar de schoenen keek, wist ik heel goed wat het arsenaal betekende: als Sander zijn gang kon blijven gaan, zou hij meer schoenen verzamelen. Ik wist heel zeker dat hij een akelige man was, wilde heel graag een babbeltje met hem maken in het maanlicht en hem eens flink de mantel uitvegen. Maar ik moest er absoluut zeker van zijn – dat was de Wet van Harry. Ik had altijd de zorgvuldig opgestelde regels van Harry gevolgd, mijn politieagent-pleegvader, die me bescheiden en accuraat heeft geleerd wat ik ben. Hij had me laten zien hoe je een plaats delict zo schoon kunt achterlaten als alleen een smeris dat kan, en me geleerd hoe ik met dezelfde grondigheid mijn danspartner uitkoos. Als er ook maar enige twijfel was, kon ik Sander niet vragen buiten te komen spelen. En nu? Geen rechtbank ter wereld zou Sander op basis van zijn schoenenuitstalling voor iets anders veroordelen dan voor ongezond fetisjisme, maar geen rechtbank ter wereld had dan ook de deskundige getuigenis van de Zwarte Ruiter; die zachte, innerlijke stem die actie eiste en zich nooit vergiste. En met dat steeds luider wordende, sissende geluid in mijn binnenoor was het lastig om kalm en rechtvaardig te blijven. Ik wilde Sander net zo voor mijn Laatste Dans opeisen als ik mijn volgende ademteug wilde. Ik wilde het, ik wist het zeker, maar ik wist wat Harry zou zeggen. Het was niet genoeg. Hij heeft me geleerd dat je eerst een lijk moest zien, voor de zekerheid, en Sander had die allemaal zo goed weten te verbergen dat ik ze nog niet had gevonden. En zonder een lijk kon ik willen wat ik wou, maar dat maakte het niet goed. Ik ging weer op onderzoek uit om te achterhalen waar hij een rijtje ingemaakte lijken had verstopt. Niet in zijn huis, geen sprake van. Daar was ik binnen geweest en had nog geen vingerwijzing opgevangen van iets anders dan het schoenenmuseum, en de Zwarte Ruiter is normaal gesproken behoorlijk goed in het opsnuiven van een collectie kadavers. Bovendien was er geen plek in het huis om ze te verstoppen, in Florida heb je geen kelders, en het was een buurt waar hij niet onopgemerkt in de tuin kon graven of lijken naar binnen kon dragen. En een kort overleg met de Ruiter overtuigde me ervan dat iemand die zijn souvenirs op walnoothouten voetstukken uitstalde, zich zeker keurig netjes van de restjes zou ontdoen. De ranch was een schitterende mogelijkheid, maar een snel tochtje naar de oude plek leverde geen enkel spoor op. Die was duidelijk al enige tijd geleden verlaten, zelfs de oprit was overwoekerd. Ik groef dieper: Sander bezat een condo op Maoi, maar dat was veel te ver weg. Hij had een paar hectaren land in North Carolina – zou kunnen, maar bij de gedachte aan een twaalf uur durende rit met een lijk in je auto was dat niet waarschijnlijk. Hij had aandelen in een bedrijf dat Toro Key probeerde te ontwikkelen, een klein eiland ten zuiden van Cape Florida. Maar van een bedrijfsterrein kon absoluut geen sprake zijn, te veel mensen konden er naar binnen dwalen en rondneuzen. Hoe dan ook, ik herinner me dat ik in mijn jongere jaren had geprobeerd op Toro Key aan land te komen en toen liepen er gewapende bewakers rond om mensen uit de buurt te houden. Het moest ergens anders zijn. Tussen zijn vele functies en bezittingen kwam alleen de boot van Sander nog in aanmerking, een vijfenveertigvoeter, de Cigarette. Ik wist uit ervaring met een vorig monster dat een boot een schitterende gelegenheid bood om je van restjes te ontdoen. Bind eenvoudigweg een gewicht aan een lijk, gooi het over de reling en zeg maar dag met je handje. Schoon en opgeruimd staat netjes, geen gedoe, geen rommel, geen bewijs. En denk maar niet dat ik daar mijn bewijs kon halen. De boot van Sander lag in de exclusiefste jachthaven van Coconut Grove, de Royal Bay Yacht Club. De beveiliging daar was heel goed, te goed voor Dexter om glimlachend met een lockpick naar binnen te glippen. Het was een jachthaven waar ze volledige service aan de rijksten van de rijksten boden, het soort plek waar ze je landvast nog poetsen en polijsten als je met je boot had aangelegd. Zelfs zelf tanken was er niet bij, je hoefde maar te kikken of de boot werd voor je in orde gemaakt, met gekoelde champagne en al in de stuurhut. En blij glimlachende bewakers maakten dag en nacht het terrein onveilig, ze tikten tegen hun pet voor mensen van stand terwijl ze schoten op iedereen die over het hek klom. De boot was onbereikbaar. Ik wist zo zeker als wat dat Sander daarmee van zijn lijken af kwam, en de Zwarte Ruiter ook, wat nog belangrijker was. Maar ik kon er met geen mogelijkheid bij komen. Het was ergerlijk, frustrerend zelfs, om je voor te stellen hoe Sander met zijn laatste trofee – waarschijnlijk netjes in een vergulde ijskist verpakt – opgewekt de havenmeester opdraagt de boot vol te gooien en dan nonchalant de kade af loopt terwijl twee brommende dragers de kist aan boord van zijn boot zetten en hem eerbiedig uitzwaaien. Maar ik kon niet bij de boot komen om dat te bewijzen. Zonder dit doorslaggevende bewijs stond de Wet van Harry me niet toe ermee door te gaan. Wat had ik eraan dat ik zo zeker was van mijn zaak? De volgende keer kon ik proberen Sander op heterdaad te betrappen. Maar ik kon er onmogelijk achter komen wanneer dat zou zijn, en ik kon hem niet de hele tijd in de gaten houden. Zo nu en dan moest ik op mijn werk verschijnen en thuis acte de présence geven, en doorgaan met alle routines om de schijn van een normaal leven op te houden. En dus zou Sander, als het patroon werd voortgezet, in de komende weken of zo de havenmeester op een bepaald moment opdracht geven om zijn boot in orde te brengen, en… En omdat de havenmeester een efficiënte werknemer van een rijkeluisclub was, zou hij precies bijhouden wat en wanneer hij aan de boot deed: hoeveel brandstof hij heeft getankt, welk champagnemerk, en hoeveel zeepsop hij voor de voorruit heeft gebruikt. Hij zou dat allemaal noteren in een bestand met ‘Macauley’ erop en op zijn computer opslaan. En plotseling waren we weer terug in Dexters wereld, met de Ruiter die overtuigend siste en me naar het toetsenbord joeg. Dexter is bescheiden, teruggetrokken zelfs, en zich zonder meer bewust van de beperkingen van zijn aanzienlijke talent. Maar als er al een grens zat aan wat ik via de computer kon opsporen, dan had ik die nog niet ontdekt. Ik ging zitten en toog aan het werk. Het kostte me nog geen halfuur om in de computer van de club in te breken en de bestanden te vinden. Inderdaad was er een nauwkeurig bijgehouden servicebestand. Ik vergeleek het met de bestuursvergaderingen van de favoriete liefdadigheidsinstelling van Sander, One World Mission of Divine Light, dat zich aan de rand van Liberty City bevond. Op 14 februari kondigde het bestuur opgetogen aan dat Wynton Allen uit het zondige nest dat Miami is, zou verhuizen naar de ranch van Sander om daar door middel van eerlijke arbeid te worden gerehabiliteerd. En op 15 februari had Sander een boottochtje gemaakt waarbij hij ruim honderdtweeëndertig liter brandstof had gebruikt. Op 11 maart was Tyrone Meeks eenzelfde geluk ten deel gevallen. En op 12 maart was Sander uit varen gegaan. En zo ging het maar door; elke keer dat een gelukkige dakloze was uitverkoren tot een leven vol plattelandsvreugde, gaf Sander de opdracht om zijn boot binnen vierentwintig uur in orde te maken. Ik zag de lijken dan wel niet, maar de Wet van Harry was opgezet om daar te opereren waar het systeem faalde, op de schimmige gebieden van opperste rechtvaardigheid in plaats van binnen de onberispelijke wet. Ik wist het zeker, de Ruiter wist het zeker, en dit was voldoende bewijs waarmee we allemaal tevreden waren. Sander zou een andere maanverlichte cruise gaan maken, en al zijn geld zou hem nog niet drijvende houden. 3 Op een nacht als zo vele, wanneer de maan manisch melodieuze akkoorden op zijn gelukzalige bloeddorstige kinderen loslaat, bereidde ik me al neuriënd voor op een vlijmscherp pleziertje. Al het werk was gedaan en nu kreeg Dexter zijn speelkwartiertje. Het had slechts een kwestie van enkele ogenblikken moeten zijn om mijn eenvoudige speeltjes te verzamelen en de deur uit te gaan voor mijn afspraak met de trust-fundonruststoker. Maar met het opdoemende huwelijk was natuurlijk niets meer eenvoudig. Sterker nog, ik begon me af te vragen of iets ooit nog eenvoudig zou zijn. Uiteraard bouwde ik een volmaakte en nagenoeg ondoordringbare façade op van glanzend antiseptisch staal, glas en cement op de voorgevel van Griezelslot Dexter. Dus ik was meer dan bereid om mee te werken aan de pensionering van de Oude Dexter, en daarom had ik me laten meevoeren in wat Rita noemde ‘het consolideren van ons leven’. In dit geval betekende dat verhuizen uit mijn knusse optrekje aan de rand van Coconut Grove naar Rita’s vierkamerwoning verder in het zuiden, want dat was wel zo ‘verstandig’. Uiteraard was het behalve verstandig ook Monsterlijk Ongemakkelijk. Onder het nieuwe regime was er geen sprake van dat als ik dat zou willen ik ook maar iets voor mezelf kon houden. En dat wilde ik natuurlijk. Elke toegewijde, verantwoordelijke bruut had zo zijn geheimen, en van sommige dingen wilde ik niet dat die ontdekt zouden worden, behalve dan door mezelf. Bij potentiële speelkameraadjes moest bijvoorbeeld een zekere hoeveelheid research worden verricht, en dan had je ook nog dat kleine, voor mij heel dierbare, houten doosje, waarin eenenveertig glasplaatjes zaten, met in het midden daarvan een enkele druppel geronnen bloed, waarvan elke druppel minder dan een mensenleven vertegenwoordigde dat onder mijn handen aan een einde was gekomen, het hele plakboek van mijn innerlijke leven. Want ik laat geen bergen rottend vlees rondslingeren. Ik ben geen slonzige, onzorgvuldige krankzinnig rondhakkende fanaat. Ik ben een extreem keurige krankzinnig rondhakkende fanaat. Ik zorg er werkelijk altijd heel angstvallig voor dat ik mijn restjes netjes opruim, en zelfs als een of andere wrede, meedogenloze tegenstander zou willen bewijzen dat ik de vileine bruut ben die ik ben, dan zou die er een harde dobber aan hebben om aan te tonen wat mijn kleine glasplaatjes in werkelijkheid waren. Maar toch, als ik dat zou moeten uitleggen, zou dat uiteindelijk wellicht vervelende vragen kunnen oproepen, zelfs bij een liefhebbende vrouw, en zelfs nog meer bij een of andere geduchte Nemesis die vurig uit is op mijn vernietiging. Pas geleden was er nog zo eentje geweest, een politieagent uit Miami, ene brigadier Doakes. En hoewel hij technisch gesproken nog leefde, was hij in mijn gedachten reeds passé, want de rampspoed die hem onlangs was overkomen heeft hem zijn voeten, handen én zijn tong gekost. Hij was zeker niet in vorm om me mijn verdiende loon te geven en voor de rechter te brengen. Maar ik wist inmiddels wel dat als er één was zoals hij, er vroeg of laat een volgende zou opduiken. Dus was het van belang geheimhouding te betrachten, niet dat ik ooit met mijn persoonlijke zaken te koop heb gelopen. Voor zover ik wist had nog nooit iemand mijn doosje met glasplaatjes gezien. Maar ik had dan ook nog nooit een verloofde gehad die voor me schoonmaakte, en evenmin twee uitermate onderzoekende kinderen die in mijn spullen rondsnuffelden zodat ze konden leren hoe ze nog meer op Duistere Daddy Dexter konden lijken. Rita leek mijn behoefte aan een beetje persoonlijke ruimte wel te begrijpen, ook al begreep ze de redenen niet, en ze had haar naaikamertje opgeofferd en dat omgetoverd tot iets wat zij Dexters werkkamer noemde. Uiteindelijk zouden daar mijn computer, weinige boeken, cd’s en, neem ik aan, mijn rozenhouten doosje met glasplaatjes terechtkomen. Maar die kon ik daar toch zeker niet achterlaten? Het was makkelijk zat om het aan Cody en Astor uit te leggen, maar wat moest ik tegen Rita zeggen? Moest ik het maar verstoppen? Achter een nepboekenkast een geheime gang graven die via een wenteltrap naar mijn donkere leger zou leiden? Het doosje onder in een nepbus scheercrème doen, misschien? Ik zat met een probleem. Tot nu toe had ik de noodzaak voor een oplossing weten te omzeilen door mijn flat aan te houden. Maar ik bewaarde wel een paar simpele dingen in mijn werkkamer, zoals mijn fileermessen en tape, die gemakkelijk verklaard konden worden door mijn voorliefde voor vissen en airconditioning. De oplossing kwam later wel. Op dit moment voelde ik ijzige vingers langs mijn ruggengraat prikken en kietelen, en ik had een dringende behoefte om me aan mijn afspraak met een verwende jongeman te houden. En dus liep ik mijn werkkamer in, op zoek naar een marineblauwe nylon gymtas waarin ik voor een formele gelegenheid mijn mes en tape bewaarde. Ik trok hem uit de kast, een indringende smaak van verwachting bouwde zich op mijn tong op, en stopte mijn feestspeeltjes erin: een nieuwe rol tape, een fileermes, handschoenen, mijn zijden masker en een rol nylon touw voor noodgevallen. Alles in orde. Ik voelde mijn aderen glanzen van stalen opwinding, de wilde muziek steeg in mijn innerlijk oor op, de brullende stroomstoot van de Ruiter dreef me voort, naar buiten, ernaartoe. Ik draaide me om om te gaan… En stuitte op een stel op elkaar lijkende, ernstige kinderen die me verwachtingsvol aankeken. ‘Hij wil mee,’ zei Astor, en Cody knikte, keek me met grote ogen zonder te knipperen aan. Ik geloof oprecht dat degenen die me kennen vinden dat ik goed van de tongriem gesneden en behoorlijk gevat ben, maar als ik in mijn hoofd terugspeel wat Astor had gezegd en nogmaals probeer er iets anders van te maken, wist ik slechts een heel menselijk geluid voort te brengen, zoiets als: ‘Hij wul hee?’ ‘Met jou,’ zei Astor geduldig, alsof ze het tegen een achterlijke dienstmeid had. ‘Cody wil vanavond met je mee.’ Achteraf gezien is het niet moeilijk te bedenken dat dit probleem zich vroeg of laat zou aandienen. En als ik volkomen eerlijk tegen mezelf ben, heel belangrijk volgens mij, had ik het wel verwacht… alleen later. Niet nu. Niet op het randje van mijn Nacht der Noodzaak. Niet wanneer elk haartje in mijn nek rechtop stond en het uitschreeuwde van puur en dringend verlangen om in kille, roestvrijstalen razernij de nacht in te glippen… De situatie vroeg om enige stevige overpeinzingen, maar al mijn zenuwen gilden tegen me dat ik het raam uit moest springen en de nacht in moest rennen… Maar daar waren ze, en op de een of andere manier haalde ik diep adem en dacht over die twee na. De scherpe en schitterende tinnen ziel van Dexter de Wreker was door een zo gewelddadig jeugdtrauma gesmeed dat ik dat compleet had uitgebannen. Daardoor ben ik geworden wat ik ben, en ik weet zeker dat ik zou snotteren en me ongelukkig zou voelen als ik in staat was om sowieso te voelen. En deze twee, Cody en Astor, hadden dezelfde littekens, waren geslagen en aangevallen door een gewelddadige drugsverslaafde vader, tot ook zij zich voor altijd van zonlicht en lolly’s hadden afgewend. En zoals mijn pleegvader tijdens mijn opvoeding had geweten, kon dat op geen enkele manier meer ongedaan worden gemaakt, het was uitgesloten dat de geest weer in de fles kon worden teruggestopt. Maar je kon opgeleid worden. Harry had mij getraind, me gevormd tot iets wat louter op jacht ging naar andere duistere roofdieren, de andere in mensenhuid verklede monsters en gruwelen die de jachtpaden van de stad afstroopten. Ik had de onuitwisbare aandrang om te doden, onveranderlijk en voor eeuwig, maar Harry had me geleerd alleen diegenen op te zoeken, en korte metten met ze te maken, die dat volgens zijn rigide politienormen werkelijk verdienden. Toen ik ontdekte dat Cody net zo in elkaar stak, had ik mezelf beloofd dat ik de Wet van Harry zou overdragen, dat ik aan de jongen zou doorgeven wat ikzelf had geleerd, hem in Duistere Rechtvaardigheid zou opvoeden. Maar dan kreeg je te maken met een heel universum aan complicaties, uitleg en lessen. Het had Harry bijna negen jaar gekost om alles in me te persen voordat ik van hem met iets moeilijkers mocht spelen dan zwerfdieren. Met Cody was ik nog niet eens begonnen, en hoewel hij me het gevoel gaf dat ik een Jedi-meester probeerde te zijn, kon ik onmogelijk nu een aanvang met hem maken. Ik wist dat Cody op een dag in het reine moest komen om net zo te worden als ik, en ik wilde hem oprecht helpen, maar niet vanavond. Niet nu de maan vlak buiten het raam zo speels riep, als een zachtgele goederentrein aan me trok en tegen mijn brein aan duwde. ‘Ik ga niet, eh…’ wilde ik zeggen met de bedoeling alles te ontkennen. Maar ze keken me met zo’n ontwapenende blik vol kille zekerheid aan, dat ik ophield. ‘Nee,’ zei ik ten slotte. ‘Hij is nog veel te klein.’ Ze wisselden snel een blik met elkaar, meer niet, maar daarin zat een heel gesprek besloten. ‘Ik zei al dat je dat zou gaan zeggen,’ zei Astor. ‘Je had gelijk,’ zei ik. ‘Maar Dexter,’ zei ze, ‘je zei dat je ons dingen zou laten zien.’ ‘Dat doe ik ook,’ zei ik terwijl de schimmige vingers langzaam langs mijn ruggengraat omhoogkropen en prikten om het roer over te nemen, me de deur uit te drijven, ‘maar nu niet.’ ‘Wanneer dan?’ vroeg Astor op dwingende toon. Ik keek hen beiden aan en voelde een merkwaardige mengeling van woest ongeduld om de benen te nemen en te snijden, en de neiging om ze beiden in een zachte deken te wikkelen en alles wat bij hen in de buurt kwam te vermoorden. En om die samensmelting te benadrukken, aan de rand daarvan een verlangen om hun kleine hoofden tegen elkaar te slaan. Was dit dan uiteindelijk het vaderschap? Mijn hele lijf tintelde van koud vuur omdat ik dringend weg moest, wilde beginnen, dat machtige onuitsprekelijke wilde doen, maar in plaats daarvan haalde ik heel diep adem en zette een neutraal gezicht op. ‘Het is een doordeweekse dag,’ zei ik, ‘en het is bijna bedtijd.’ Ze keken me aan alsof ik ze had verraden, en ik vermoed dat ik dat ook had gedaan door de regels te veranderen en Daddy Dexter te spelen, terwijl ze dachten dat Dexter de Demon tegenover hen stond. Toch was het maar al te waar. Je kunt kleine kinderen werkelijk niet zo laat op de avond meenemen en tegelijk van ze verwachten dat ze de volgende dag hun lesje nog kennen. Voor mij was het al moeilijk genoeg om de ochtend na een van mijn avontuurtjes op mijn werk te verschijnen, en dan had ik nog het voordeel dat ik alle Cubaanse koffie kon krijgen die ik maar wilde. Bovendien waren ze echt veel te klein. ‘Nu ben je net een gewone volwassene,’ zei Astor met de vernietigend spottende lach van een tienjarige. ‘Maar ik ben ook volwassen,’ zei ik. ‘En ik probeer goed voor jullie te zijn.’ Ik zei dit weliswaar met knarsende tanden om de opkomende aandrang terug te vechten, maar ik meende het wel, wat niets afdeed aan de twee identieke minachtende blikken waarop ze me trakteerden. ‘We dachten dat jij anders was,’ zei ze. ‘Ik kan me niet voorstellen dat ik anders kan zijn en er toch nog menselijk uitzie,’ zei ik. ‘Niet eerlijk,’ zei Cody en ik haakte mijn ogen aan de zijne vast, waarin ik een piepklein duister beest ontwaarde, dat zijn kop optilde en tegen me brulde. ‘Nee, het is niet eerlijk,’ zei ik. ‘In het leven is niets eerlijk. Eerlijk is een smerig woord en ik zou jullie dankbaar zijn als je dat soort taal niet in mijn buurt bezigt.’ Cody keek me even indringend aan, een berekenend teleurgestelde blik die ik nooit eerder van hem had gezien, en ik wist niet of ik hem een mep moest verkopen of een koekje moest geven. ‘Niet eerlijk,’ herhaalde hij. ‘Luister,’ zei ik, ‘hier weet ik toevallig iets van. En dit is de eerste les. Normale kinderen gaan op doordeweekse avonden op tijd naar bed.’ ‘Niet normaal,’ zei hij, terwijl hij zijn onderlip zo ver uitstak dat zijn schoolboeken erop pasten. ‘Daar gaat het nou juist om,’ zei ik tegen hem. ‘Daarom moet je er altijd normaal úítzien, normaal dóén en iedereen laten denken dat je normaal bént. En nog iets anders, je doet precies wat ik zeg, anders begin ik er niet aan.’ Hij leek niet helemaal overtuigd, maar er kwam een deukje in. ‘Cody,’ zei ik. ‘Je moet me vertrouwen en het op mijn manier doen.’ ‘Móét,’ zei hij. ‘Ja,’ zei ik. ‘Dat moet.’ Hij keek me heel lang aan, verplaatste zijn blik toen naar zijn zus die naar hem terugkeek. Het was een wonder van stilzwijgende communicatie; ik zag zo dat ze een lang, heel ingewikkeld gesprek voerden, maar ze gaven geen kik tot Astor haar schouders ophaalde en zich weer tot mij wendde. ‘Je moet het beloven,’ zei ze tegen me. ‘Dat is goed,’ zei ik. ‘Wat beloven?’ ‘Dat je het ons gaat leren,’ zei ze, en Cody knikte. ‘Snel.’ Ik haalde diep adem. Ik had tot nu toe toch al nooit echt een kans gehad om in een, volgens mij uiterst hypothetische, hemel te komen. Maar als ik dit doorzette, erin toestemde om deze ongepolijste monstertjes om te vormen tot keurige, goed opgeleide monstertjes, mocht ik inderdaad hartelijk hopen dat ik gelijk had voor wat betreft het hypothetische gedeelte. ‘Dat beloof ik,’ zei ik. Ze keken elkaar aan, keken naar mij en gingen weg. En daar stond ik dan, met een tas vol speelgoed, een dringende afspraak en een enigszins verwelkt nijpend gevoel. Gaat het in elk gezin er zo aan toe? Als dat zo is, hoe overleven ze dat dan? Waarom hebben mensen meer dan één kind, of waarom nemen ze sowieso kinderen? Daar stond ik dan, met een belangrijk en bevredigend doel in het vooruitzicht terwijl ik plotseling werd overrompeld door iets wat geen enkele voetbalmoeder ooit onder ogen hoefde te zien, en ik kon me bijna onmogelijk meer herinneren wat ik slechts enkele ogenblikken geleden nog dacht. Zelfs nu de Zwarte Ruiter ongeduldig gromde – merkwaardig dof, alsof hij een beetje in de war was – duurde het even voor ik mezelf weer bij elkaar pakte en van de Verdwaasde Daddy Dexter terugkeerde naar de Koude Wreker. Ik vond het lastig om de ijzig scherpe gretigheid en het gevaar terug te roepen; erger nog, ik wist niet eens meer waar ik m’n autosleutels had gelaten. Op een of andere manier vond ik ze, strompelde mijn werkkamer uit, mompelde een teder niemendalletje naar Rita en eindelijk was ik de deur uit. 4 Ik had Sander zo lang gevolgd dat ik zijn routine inmiddels kende en omdat het dinsdagavond was, wist ik precies waar hij zou zijn. Op dat tijdstip was hij altijd bij One World Mission of Divine Light te vinden, waarschijnlijk om zijn levende have te inspecteren. Na ongeveer anderhalf uur lachen naar het personeel en een korte dienst zou hij een cheque uitschrijven voor de predikant, een reusachtige zwarte man die ooit in de National Football League had gespeeld. De predikant zou hem glimlachend bedanken en Sander zou stilletjes via de achterdeur naar buiten glippen, naar zijn bescheiden SUV, en nederig naar zijn huis rijden, aan alle kanten stralend door dat heilzame gevoel dat je alleen maar van oprechte liefdadigheid krijgt. Maar vanavond zou hij niet alleen rijden. Vanavond zouden Dexter en zijn Zwarte Ruiter meerijden en hem op een heel nieuwe reis sturen. Maar eerst moest hij hem kil en omzichtig benaderen, de beloning van weken heimelijk schaduwen. Ik parkeerde mijn auto slechts een paar kilometer bij Rita’s huis vandaan, bij een groot oud winkelcentrum dat Dadeland heette, en liep naar het nabijgelegen metrostation. Het was zelden druk in de metro, zelfs niet tijdens het spitsuur, maar er waren wel zoveel mensen dat niemand enige aandacht aan me schonk. Gewoon een aardige man in stijlvolle zwarte kleren met een gymtas. Ik stapte een halte na het centrum uit en liep langs zes huizenblokken naar mijn missie, terwijl ik voelde hoe de felle snede binnen in me scherper werd en weer die broodnodige gretigheid in me naar boven haalde. We zouden later wel aan Cody en Astor denken. Op dit moment, in deze straat, was ik een en al vurig, verborgen licht. De verblindende schittering van de misdaad werende straatlantaarns kon niet de duisternis wegwassen die ik onder het lopen steeds dichter om me heen wikkelde. De missie bevond zich op de hoek van een redelijk drukke straat, in een omgebouwde winkelpui. Er stond een kleine menigte voor, wat niet verbazingwekkend was, want er werden voedsel en kleding uitgedeeld, en je hoefde alleen maar een paar ogenblikken van je in rum verdronken tijd te luisteren naar de brave dominee die uitlegde waarom je naar de hel ging. Het leek me een behoorlijk goeie deal, zelfs voor mij, maar ik had geen honger. Ik liep erlangs en ging achterom naar het parkeerterrein. Hoewel het licht hier iets minder was, was het terrein voor mij nog altijd veel te fel verlicht, zo licht dat ik de maan amper zag, hoewel ik voelde dat hij aan de hemel stond, zelfgenoegzaam glimlachend om ons nietige, krioelende, kwetsbare leven, gelardeerd als dat was met monsters die slechts bestonden om dat leven in grote, van pijn vervulde happen weg te nemen. Monsters zoals ik, monsters zoals Sander. Maar vanavond zou er eentje minder zijn. Ik liep één keer om het parkeerterrein heen. Zo op het oog was het er veilig. Er was niemand te zien, niemand zat in een auto te doezelen. Hoog in de achtergevel van de missie keek slechts een klein raam over het terrein uit en waarin melkglas zat: de toiletruimte. Ik liep dichter om Sanders auto heen, een blauwe Dodge Durango, gluurde naast de achterdeur naar binnen en probeerde de deurkruk, op slot. Ernaast stond een oude Chrysler geparkeerd, het eerbiedwaardige vervoermiddel van de predikant. Ik verplaatste me naar de verste kant van de Chrysler en wachtte. Ik haalde een witzijden masker uit mijn gymtas en liet dat over mijn gezicht zakken, comfortabel rondom de oogkassen. Toen pakte ik er een nylon lus uit die vijfentwintig kilo kon dragen en ik was zover. Nu zou hij weldra beginnen, de Duistere Dans. Sander kuierde volkomen onwetend een roofdierennacht in, een nacht vol snijdende verrassingen, een laatste en barbaarse duisternis doorboord met intense voldoening. Dus heel gauw zou hij kalm uit zijn leven in het mijne kuieren. En dan… Had Cody zijn tanden wel gepoetst? Hij was de laatste tijd wat vergeetachtig geweest en Rita haalde hem liever niet uit bed als hij eenmaal was ingestopt. Maar het was belangrijk om hem nu op het pad der goede gewoonten te zetten, en poetsen was belangrijk. Ik gaf een rukje aan mijn strop en liet hem op mijn knieën rusten. Morgen zouden er op Astors school foto’s worden gemaakt. Ze zou haar paasjurk van vorig jaar aantrekken om er mooi uit te zien. Had ze hem uitgehangen zodat ze hem morgen niet zou vergeten? Natuurlijk kon er voor de foto geen lachje af, maar ze had tenminste wel een mooie jurk aan. Hoe kon ik nou ’s nachts hier op m’n hurken zitten, met de strop in mijn hand, wachtend om toe te slaan, en aan zulke dingen denken? Hoe was het mogelijk dat mijn verwachtingen vol zaten met dit soort gedachten in plaats van de gretigheid zo scherp als een slagtand om de Zwarte Ruiter op een speelkameraadje los te laten dat het o zo verdiende? Was dit een voorproefje van Dexters glanzende nieuwe huwelijksleven? Ik ademde voorzichtig in, voelde innig mee met W.C. Fields. Ik kon ook niet met kinderen werken. Ik sloot mijn ogen, vol van de donkere nachtlucht, en ademde weer uit, terwijl ik de kille paraatheid weer terug voelde komen. Langzaam trok Dexter zich terug en nam de Zwarte Ruiter de touwtjes weer in handen. En geen moment te vroeg. De achterdeur klapte open en we hoorden binnen het afschrikwekkende dierengeluid van blaten en mekkeren, een waarlijk abominabele vertolking van ‘Just a Closer Walk with Thee’; bij dat geluid zou iedereen prompt weer naar de fles grijpen. Zo erg dat Sander de deur uit werd gedreven. Hij bleef in de deuropening staan, draaide zich om om nog even naar de ruimte te zwaaien en spottend te glimlachen. Toen sloeg de deur dicht, hij liep naar de bestuurderskant van zijn auto en was van ons. Sander rommelde met zijn sleutels, het slot klikte open en wij waren achter hem. Voor hij wist wat er gebeurde, schoot de strop door de lucht, glipte om zijn nek en we rukten er zo hard aan dat hij omver werd getrokken, zo hard dat zijn adem stokte, hij op zijn knieën terechtkwam en zijn gezicht donker werd, en dat was goed. ‘Geen geluid,’ zeiden we, koud en volmaakt. ‘Doe precies wat we zeggen, geen enkel woord of geluid, dan leef je nog wat langer.’ En we trokken de strop zo hard aan dat hij wist dat hij van ons was en moest doen wat we zeiden. Sander reageerde uitermate bevredigend door voorover op zijn gezicht te glijden en nu lachte hij niet meesmuilend meer. Kwijl lekte uit zijn mondhoek en hij klauwde naar de strop, maar we hielden hem zo strak dat hij er geen vinger tussen kon krijgen. Toen hij net op het randje van bewustzijnsverlies kwam, lieten we de druk iets vieren, net genoeg om hem een enkele keer pijnlijk, gierend te laten ademhalen. ‘Opstaan,’ zeiden we vriendelijk terwijl we hem met de strop omhoogtrokken zodat hij zou doen wat hem werd gezegd. En langzaam gehoorzaamde Sander, terwijl hij zich een weg langs de auto omhoogklauwde. ‘Mooi zo,’ zeiden we. ‘In de auto.’ We namen de strop in mijn linkerhand en openden de deur van de auto, reikten toen om de deurstijl heen en namen hem weer in mijn rechterhand, terwijl we op de bank achter hem gingen zitten. ‘Rijden,’ zeiden we met onze donkere en kille bevelende stem. ‘Waarheen?’ zei Sander, zijn stem was nu een hees gefluister vanwege onze geheugensteuntjes met de strop. We trokken de lijn strak aan om hem eraan te herinneren dat hij niet voor z’n beurt mocht praten. Toen we dachten dat de boodschap aangekomen was, maakten we hem weer iets losser. ‘Naar het westen,’ zeiden we. ‘Geen gepraat meer. Rijden.’ Hij zette de auto in z’n versnelling en met een paar rukjes aan de lus stuurde ik hem westwaarts de Dolphin Expressway op. Een poosje deed Sander precies wat we zeiden. Zo nu en dan keek hij in de spiegel naar ons, maar met een heel licht rukje aan de strop bleef hij uitermate goed meewerken tot we hem op de Palmetto Expressway naar het noorden stuurden. ‘Moet je horen,’ zei hij plotseling toen we langs het vliegveld reden. ‘Ik ben echt rijk. Ik kan je alles geven wat je wilt.’ ‘Ja, dat kun je ook,’ zeiden we, ‘en dat zul je ook.’ Hij begreep niet wat we wilden, want hij ontspande een beetje. ‘Oké,’ zei hij, met een nog altijd schorre stem van de strop, ‘hoeveel wil je?’ We hielden zijn blik in de spiegel vast en langzaam, heel langzaam drong het besef tot hem door en we trokken de lijn om zijn hals wat strakker aan. Dat hielden we even vast toen hij amper nog kon ademen. ‘Alles,’ zeiden we. ‘We krijgen alles.’ We lieten de strop vieren, een heel klein beetje maar. ‘Doorrijden,’ zeiden we. Sander reed. Gedurende de rest van de rit was hij heel stil, maar hij leek niet zo bang als hij behoorde te zijn. Natuurlijk, hij geloofde vast dat hem dit niet overkwam, hem niet, hij zou voor eeuwig in zijn ondoordringbare geldcocon doorleven. Alles had een prijs en die kon hij zich altijd veroorloven. Straks zou hij gaan onderhandelen. Dan zou hij zich een uitweg willen kopen. En dat zou ook gebeuren. Uiteindelijk zou hij een uitweg kopen. Maar niet met geld. En nooit uit deze strop. Het was geen bijster lange rit en helemaal tot aan de door ons gekozen afrit naar Hialeah zeiden we niets. Maar toen Sander voor de afrit vaart minderde, keek hij met angst in zijn ogen in de spiegel naar me, de toenemende doodsangst van een monster in de val, dat er alles voor over had om te ontsnappen; een tastbare beet van zijn paniek deed een warme gloed door de Zwarte Ruiter heen vonken en we werden er heel blij en sterk van. ‘Je gaat toch niet… er is, er is toch niet… waar gaan we naartoe?’ stamelde hij, zwak en meelijwekkend, en hij begon steeds menselijker te klinken, waardoor we boos werden en we zo hard trokken dat hij de berm raakte en we hem iets meer respijt van de strop gaven. Sander reed de auto weer tot onder aan het talud en de weg op. ‘Rechtsaf,’ zeiden we, en dat deed hij. Zijn adem raspte akelig in en uit door zijn met spuug bevlekte lippen. Maar hij deed precies wat we zeiden, helemaal de straat door en linksaf een smalle, donkere steeg met oude pakhuizen in. Op onze aanwijzingen parkeerde hij de auto naast de roestige deur van een donker, ongebruikt gebouw. Op een deels weggerot bord, waarvan één kant omlaag hing, stond nog altijd JONE PLASTI. ‘Parkeren,’ zeiden we, en terwijl hij de versnellingspook in de parkeerstand duwde, stapten we al uit, trokken hem achter ons aan en daarna op de grond. We trokken het koord strak en bekeken hem even als een stuk vuilnis voordat we hem weer overeind trokken. Het speeksel zat rond zijn mond vastgekoekt en er was een sprankje overtuiging in zijn ogen, zoals hij daar lelijk en weerzinwekkend in het prachtige maanlicht stond te trillen op zijn benen, omdat ik een verschrikkelijke vergissing had begaan vanwege zijn geld; en het groeiende besef dat hij wellicht niet anders was dan degenen die hij precies hetzelfde had aangedaan, spoelde over hem heen waardoor hij verzwakt achterbleef. We lieten hem opstaan, ademden kort in en duwden hem naar de deur. Hij stak een hand uit, legde de palm tegen de betonblokken muur. ‘Luister,’ zei hij, en nu zat er een puur menselijke trilling in zijn stem. ‘Ik kan je stapels geld geven. Zoveel je maar wilt.’ We zeiden niets. Sander likte langs zijn lippen. ‘Oké,’ zei hij en zijn stem klonk nu droog, verscheurd en radeloos. ‘Wat wil je dán van me?’ ‘Precies wat je de anderen hebt afgenomen,’ zeiden we met een extra scherpe ruk aan de strop. ‘Op de schoen na.’ Hij staarde me aan, zijn mond zakte open en hij plaste in zijn broek. ‘Dat heb ik niet gedaan,’ zei hij. ‘Dat is niet…’ ‘Wel waar,’ zeiden we tegen hem. ‘Dat heb je wel gedaan.’ En terwijl we hard aan de lijn trokken, duwden we hem de deur door in de zorgvuldig voorbereide ruimte. Wat verspreid liggende pvc-buizen waren naar de zijkant geschoven en, belangrijker nog voor Sander, er stonden twee vaten met daarin elk een slordige tweehonderd liter zoutzuur, achtergelaten door Jone Plasti toen ze de tent sloten. Het was een koud kunstje voor ons om Sander naar de werkruimte te brengen die we voor hem hadden vrijgemaakt, en binnen enkele ogenblikken hadden we hem op zijn plek ingetapet en vastgebonden, en stonden we te popelen om te beginnen. We sneden de strop los en hij hapte naar adem toen het mes een krasje op zijn keel maakte. ‘Jezus!’ zei hij. ‘Luister, je vergist je verschrikkelijk.’ We zeiden niets, er was werk aan de winkel en troffen daar voorbereidingen voor door langzaam zijn kleren weg te snijden en die zorgvuldig in een van de vaten met zoutzuur weg te gooien. ‘O, verdomme, alsjeblieft,’ zei hij. ‘Echt, het is niet wat je denkt… je weet niet waar je aan begint.’ We waren zover en staken het mes omhoog zodat hij kon zien dat we feitelijk heel goed wisten waar we aan begonnen en dat we op het punt stonden het ook te doen. ‘Gast, alsjeblieft,’ zei hij. De angst die hij voelde was ver voorbij alles wat hij maar voor mogelijk had gehouden, voorbij de vernedering dat hij zich had bevuild, voorbij alles wat hij zich ooit had voorgesteld. En toen werd hij verbazingwekkend stil. Hij keek me onverwacht helder recht in de ogen en zei met een stem die ik nog niet van hem had gehoord: ‘Hij weet je te vinden.’ We hielden ons even in om te overwegen wat dit betekende. Maar we waren er vrij zeker van dat hij nog een laatste hoopvolle bluf ten beste gaf, wat de verrukkelijke smaak van zijn doodsangst temperde en ons kwaad maakte, en we tapeten zijn mond af en gingen aan het werk. En toen we klaar waren, was er op één schoen na niets van hem over. We dachten erover om hem uit te stallen, maar uiteraard zou dat slordig zijn, dus hij ging met de rest van Sander in het vat met zoutzuur. Dit was niet best, dacht de Waker. Ze waren veel te lang in dat verlaten pakhuis geweest, en er was geen enkele twijfel over wat ze daarbinnen hadden gedaan, dat was geen sociaal onderonsje geweest. Dat was de ontmoeting die hij met Sander had gepland evenmin. Hun bijeenkomsten waren altijd strikt zakelijk geweest, hoewel Sander daar duidelijk in andere termen over dacht. Het ontzag dat hij tijdens hun zeldzame ontmoetingen tentoonspreidde, sprak boekdelen over wat de jonge dwaas dacht en voelde. Hij was zo trots op de schamele bijdrage die hij leverde, wilde zo gretig bij de kille, immense macht horen. De Waker vond het helemaal niet erg wat Sander zou kunnen overkomen, hij was eenvoudig genoeg te vervangen; de werkelijke zorg was waarom dit vanavond gebeurde en wat het wellicht betekende. En nu was hij blij dat hij niet tussenbeide was gekomen, dat hij zich eenvoudigweg op de achtergrond had gehouden en ze had gevolgd. Hij had gemakkelijk naar binnen kunnen gaan en de onbeschaamde jongeman die Sander had ontvoerd te grazen kunnen nemen, hem volkomen kunnen verpletteren. Zelfs nu voelde hij de immense macht binnen in zich murmelen, een macht die kon tieren en alles wat hem in de weg stond wegvagen, maar nee. De Waker was bovendien geduldig, en ook dit was zijn kracht. Als die ander werkelijk een dreiging vormde, was het beter te wachten en te observeren, en wanneer hij wist met welk gevaar hij te maken had, zou hij toeslaan… snel, overweldigend en doeltreffend. Dus keek hij toe. Het duurde een paar uur voor de ander naar buiten kwam en in Sanders auto stapte. De Waker hield zich goed op de achtergrond, met aanvankelijk gedoofde koplampen volgde hij de blauwe Durango met gemak in het late avondverkeer. En toen de ander de auto op het terrein bij een metrostation parkeerde en op de trein stapte, stapte hij precies op het moment dat de deuren dicht gleden ook in en ging helemaal achterin zitten terwijl hij de weerspiegeling van het gezicht voor het eerst bestudeerde. Verrassend jong en zelfs knap. Straalde een onschuldige charme uit. Niet het soort gezicht dat je zou verwachten, maar dat waren ze nooit. De Waker schaduwde de ander toen die bij Dadeland uitstapte en naar een van de vele geparkeerde auto’s liep. Het was laat en er waren geen mensen op het terrein. Hij wist dat hij het nu kon laten gebeuren, zo gemakkelijk, gewoon achter de ander opduiken en de macht door hem heen laten stromen, door zijn handen laten vloeien en de ander loslaten in de duisternis. Hij voelde de trage, majestueuze kracht in hem oprijzen terwijl hij de afstand overbrugde, proefde bijna de grootse en stille brul van de dood… Maar toen bleef hij plotseling stokstijf staan en bewoog zich langzaam naar een ander gangpad. Want op het dashboard van de ander lag een heel opvallende kaart. Een politieparkeervergunning. Hij was erg blij dat hij geduld had gehad. Als de ander een politieman was… Dit kon een veel groter probleem worden dan hij had verwacht. Helemaal niet goed. Dit vergde zorgvuldige planning. En heel wat meer observatie. En dus glipte de Waker stilletjes de nacht in om zich voor te bereiden, en hem in het oog te houden. 5 Iemand heeft eens gezegd dat de verdorvenen geen rust wordt gegund, nou, dan hebben ze het vast over mij, want een paar dagen nadat ik die engel van een Sander zijn verdiende loon had gegeven, had de arme Drammende Dexter het werkelijk heel druk. Terwijl Rita’s jachtige planning in een hogere versnelling kwam, ging dat op mijn werk niet anders. We leken in een van die periodieke vlagen te zitten waar Miami zo nu en dan mee te maken had, waarin moord gewoon een prima idee leek, en ik zat drie dagen lang tot aan mijn nek in de bloedspetters. Maar op de vierde dag werd het feitelijk nog een klein beetje erger. Ik had donuts meegenomen, gewoontegetrouw doe ik dat zo nu en dan, vooral op de dagen nadat ik buiten heb gespeeld. Om de een of andere reden voel ik me een aantal dagen nadat de Ruiter en ik een nachtelijke ontmoeting hebben gehad niet alleen meer ontspannen, maar ik kreeg er ook behoorlijke honger van. Ik weet zeker dat dat feit volkomen psychologisch te verklaren valt, maar ik vind het veel belangrijker ervoor te zorgen dat ik een paar van die jamdonuts te pakken krijg voordat de barbaarse roofdieren van de technische recherche ze compleet aan stukken rijten. Wanneer donuts op het spel staan, kunnen verklaringen wachten. Maar deze ochtend wist ik amper een met frambozen gevulde donut te bemachtigen, en ik had nog geluk dat ik geen vinger kwijtraakte. Op de hele werkvloer gonsde het van de bedrijvigheid vanwege een tochtje naar een plaats delict, en aan het gonzen te horen was deze bijzonder gruwelijk, wat ik bepaald onaangenaam vond. Dat betekende langer doorwerken en ergens ver van de beschaving en Cubaanse sandwiches vast komen te zitten. Wist ik veel waar ik voor mijn lunch terecht zou komen? Als je bedenkt dat ik donuts te kort was gekomen, dan zou de lunch een uitermate belangrijke maaltijd blijken te zijn en voor zover ik wist zou ik gedwongen worden daar dwars doorheen te werken. Ik greep mijn bloedspatgereedschap en liep met Vince Masuoka de deur uit, die ondanks dat hij klein van stuk was op de een of andere manier twee van die heel waardevolle gevulde donuts had weten te bemachtigen, met inbegrip van eentje met Beierse room met chocoladeglazuur. ‘Je hebt wel erg je best gedaan, Machtige Jager,’ zei ik tegen hem terwijl ik naar zijn geroofde buit knikte. ‘De bosgoden zijn me goedgezind geweest,’ zei hij en hij nam een grote hap. ‘Mijn volk zal dit seizoen niet van honger omkomen.’ ‘Nee, maar ik wel,’ zei ik. Hij schonk me zijn vreselijke nepglimlach, die leek op iets wat hij had geleerd door een overheidshandleiding over gezichtsuitdrukkingen te bestuderen. ‘De wet van de jungle is wreed, Grasshopper,’ zei hij. ‘Ja, dat weet ik,’ zei ik. ‘Je moet eerst leren denken als een donut.’ ‘Ha,’ zei Vince. Zijn lach was nog meer namaak dan zijn glimlach, die klonk alsof hij hardop uit een fonetische spelling van de lach voorlas. ‘Ah, ha ha ha!’ zei hij. De arme kerel leek bijna alles wat menselijk was te veinzen, net als ik. Maar hij was er niet zo goed in als ik. Geen wonder dat ik me bij hem op m’n gemak voelde. Daardoor, en door het feit dat hij op zijn beurt behoorlijk vaak donuts meenam. ‘Je hebt een betere vermomming nodig,’ zei hij terwijl hij naar mijn shirt knikte, een felroze met groen Hawaïaans dessin compleet met hoelameisjes. ‘Of in elk geval een betere smaak.’ ‘Het was in de uitverkoop,’ zei ik. ‘Ha,’ zei hij nogmaals. ‘Nou, binnenkort zal Rita je kleren wel voor je uitzoeken.’ En toen liet hij abrupt zijn vreselijke gekunstelde joligheid vallen en zei: ‘Luister, ik denk dat ik de perfecte cateraar heb gevonden.’ ‘Maakt hij ook jamdonuts?’ zei ik, in de oprechte hoop dat het hele onderwerp van mijn ophanden zijnde echtelijke gelukzaligheid eenvoudigweg zou verdwijnen. Maar ik had Vince als mijn getuige gevraagd en hij nam die baan heel serieus. ‘Deze kerel is je van het,’ zei Vince. ‘Hij heeft de MTV Awards gedaan en al die showbizzparty’s en zo.’ ‘Hij klinkt verrukkelijk duur,’ zei ik. ‘Nou ja, hij staat bij me in het krijt,’ zei Vince. ‘Ik denk dat ik de prijs wel naar beneden krijg. Misschien wel tot honderdvijftig per couvert.’ ‘Eigenlijk, Vince, had ik gehoopt dat ik me meer dan één couvert zou kunnen veroorloven.’ ‘Hij stond in dat South Beach-magazine,’ zei hij, en hij klonk ietwat gekwetst. ‘Je zou in elk geval met hem moeten gaan praten.’ ‘Eerlijk gezegd,’ zei ik, wat uiteraard betekende dat ik loog, ‘denk ik dat Rita iets eenvoudigs wil. Zoiets als een buffet.’ Vince werd nu bepaald chagrijnig. ‘Práát op z’n minst met hem,’ herhaalde hij. ‘Ik heb het er wel met Rita over,’ zei ik, en ik wilde dat de hele kwestie van tafel ging. En tijdens onze rit naar de plaats delict zei Vince er niets meer over, dus misschien was dat ook wel al gebeurd. De locatie van de moord bleek voor mij heel wat gemakkelijker dan ik had verwacht, en eenmaal ter plaatse fleurde ik behoorlijk op. Om te beginnen was het op de campus van de universiteit van Miami, mijn oude alma mater, en om mijn levenslange poging om menselijk te lijken hoog te houden, deed ik altijd mijn best om te doen alsof ik er een warme, tedere genegenheid voor koesterde als ik er was. Ten tweede was er maar heel weinig bloed, wat betekende dat ik binnen een redelijke tijd klaar zou kunnen zijn. Het betekende ook dat ik gevrijwaard bleef van dat akelige vochtige rode spul; ik hou echt niet van bloed, wat misschien raar lijkt, maar zo is het wel. Ik haal er echter buitengewoon veel voldoening uit om het op een plaats delict te organiseren, het in een fatsoenlijk patroon te dwingen zodat het zich gedraagt. Uit wat ik onderweg te horen had gekregen, zou dat in dit geval amper een uitdaging zijn. En dus kuierde ik in mijn gebruikelijke opgewekte humeur naar het gele afzetlint, zeker van een prettige onderbreking van een hectische werkdag… En bleef met één voet vlak voorbij het lint stokstijf staan. Even werd de wereld felgeel en was er een misselijkmakende sensatie van een slingerende gewichtloosheid in de ruimte. Ik zag niets anders dan de vlijmscherpe, dreigende blik. Op de donkere achterbank klonk een stil geluid en een onderbewuste misselijkheid vermengde zich met de blinde paniek van een slagersmes dat over een schoolbord knerpt. Iets schichtigs, iets nerveus, een wilde zekerheid dat iets verschrikkelijk mis was, en geen enkele aanwijzing wat het was of waar het zich bevond. Ik kon weer zien en keek om me heen. Ik zag niets wat ik niet op een plaats delict verwachtte aan te treffen: een groepje dat zich bij het gele lint had verzameld, wat politieagenten die de omtrek bewaakten, een aantal inspecteurs in goedkoop pak, en mijn team, de forensische labratten die op handen en knieën door het struikgewas kropen. Voor het blote oog leek alles volkomen normaal. En dus wendde ik mij tot mijn feilloze, in vol ornaat gestoken interne oog voor een antwoord. Wat is dit? vroeg ik stilletjes terwijl ik mijn ogen weer dichtdeed en bij de Ruiter een antwoord zocht op dit nog nooit eerder vertoonde ongemakkelijke gevoel. Ik was aan het commentaar van mijn Duistere Kompaan gewend en vrij vaak werd mijn eerste aanblik van een plaats delict doorspekt door bedrieglijk gefluister van bewondering of pret, maar dit… dit was duidelijk een smartelijk geluid en ik wist niet wat ik ermee aan moest. Wat? vroeg ik nogmaals. Maar er kwam geen antwoord, alleen het ongemakkelijke geruis van onzichtbare vleugels, dus ik haalde mijn schouders op en liep ernaartoe. De twee lijken waren duidelijk ergens anders verbrand, want er was geen spoor van een barbecue die groot genoeg was om twee middelgrote vrouwen zo grondig te grillen. Ze waren naast het meer bij de universiteitscampus gedumpt, net naast het pad dat eromheen loopt, en waren ontdekt door een paar vroege hardlopers. Omdat er zo weinig bloedbewijs aanwezig was, waren de hoofden naar mijn mening pas verwijderd nadat de twee door verbranding om het leven waren gekomen. Ik stond even stil bij een klein detail. De lijken waren netjes neergelegd, bijna eerbiedig, met de verbrande armen over de borst gevouwen. En in de plaats van de afgehakte hoofden, was boven aan elke torso zorgvuldig een aardewerken stierenkop neergelegd. Dit was nou precies het soort liefdevolle touch waar de Zwarte Ruiter altijd wel een of ander commentaar op had, over het algemeen een geamuseerde fluistering, een giecheltje, zelfs een sprankje jaloezie. Maar toen Dexter deze keer tegen zichzelf zei: aha, een stierenkop! Wat moeten we daarvan denken, antwoordde de Ruiter onmiddellijk en krachtig met… Niets? Geen fluistering, geen zuchtje? Ik vroeg geërgerd om een antwoord en kreeg niet meer dan dat hij zich bezorgd uit de voeten maakte, alsof de Ruiter wegdook achter alles wat maar dekking kon bieden en onopgemerkt van het strijdtoneel wilde verdwijnen. Ik opende mijn ogen, zowel van de schok als van wat dan ook. Ik kon me niet heugen dat de Ruiter geen commentaar had op een exponent van ons favoriete onderwerp, en toch was het zo, hij was niet alleen gedwee, hij verstopte zich. Ik keek met nieuw respect nogmaals naar de twee verschroeide lijken. Ik had geen flauw idee wat dit zou kunnen betekenen, maar aangezien het nog nooit eerder was voorgekomen, leek het een goed idee om dat uit te zoeken. Angel Batista-zonder-iets zat op handen en knieën op het verste gedeelte van het pad heel zorgvuldig iets te onderzoeken wat ik niet kon zien en wat me eigenlijk niets kon schelen. ‘Heb je het al gevonden?’ vroeg ik aan hem. Hij keek niet op. ‘Wat gevonden?’ zei hij. ‘Geen idee,’ zei ik. ‘Maar het moet hier ergens zijn.’ Hij stak zijn hand uit met een pincet en plukte er een enkel grassprietje mee, staarde ernaar, stopte het in een plastic zak en zei: ‘Waarom,’ zei hij, ‘zou iemand een aardewerken stierenkop neerleggen?’ ‘Omdat chocola zou smelten,’ zei ik. Hij knikte zonder op te kijken. ‘Je zus denkt dat het iets met Santeria te maken heeft.’ ‘O ja?’ zei ik. Die mogelijkheid was nog niet bij me opgekomen en daar werd ik wat wrevelig van. Dit was tenslotte Miami, elke keer dat we op iets stuitten wat op een ritueel leek of waar dierenkoppen bij betrokken waren, zou Santeria het eerste moeten zijn wat in ons allemaal zou moeten opkomen. Een Afro-Cubaanse religie die Joruba-animisme combineerde met het katholicisme en in Miami wijdverbreid was. Dierenoffers en symboliek kwamen veel onder haar aanhangers voor, wat de stierenkoppen zou verklaren. En hoewel slechts een relatief klein aantal mensen in de praktijk Santeria aanhing, bevonden zich in de meeste huizen van de stad wel een paar heilige kaarsjes of halskettingen van porseleinslakkenhuizen die ze in een spirituele winkel hadden gekocht. Over het algemeen vond de hele stad dat, ook al geloofde je er niet in, het geen kwaad kon wat respect te tonen. Zoals ik al zei, dat had onmiddellijk in me op moeten komen. Maar mijn stiefzus, nu op en top een moordzaakrechercheur, had er het eerst aan gedacht, terwijl ik geacht werd de slimste te zijn. Ik was opgelucht geweest toen ik hoorde dat Deborah op de zaak was gezet, want dan zou de vervelende stompzinnigheid tenminste tot het minimum beperkt blijven. Ik hoopte dat ze daardoor haar tijd beter zou besteden dan ze de laatste tijd klaarblijkelijk had gedaan. Ze hing dag en nacht rond bij haar gewonde vriendje Kyle Chutsky, die een paar schamele ledematen was kwijtgeraakt tijdens zijn recente aanvaring met een gestoorde freelance chirurg, die gespecialiseerd was in het omtoveren van mensen in gillende aardappels, dezelfde schurk die op kunstzinnige wijze zoveel nutteloze onderdelen van brigadier Doakes had bijgesneden. Hij had geen tijd gehad om het met Kyle af te maken, maar Debs had de hele kwestie nogal persoonlijk opgevat, en nadat ze de beste dokter had doodgeschoten, had ze zich eraan gewijd om Chutsky’s energieke mannelijkheid nieuw leven in te blazen. Ik weet zeker dat ze talloze punten op het ethische scoreboord had mogen bijschrijven, wie dat dan ook bijhield, maar eerlijk gezegd had die tijd niet in haar voordeel gewerkt op het bureau, en erger nog, de arme eenzame Dexter had zich nodeloos sterk verwaarloosd gevoeld door zijn enige nog levende familielid. Dus het was meer dan goed nieuws dat Deborah op de zaak was gezet. Ze stond aan de overkant van het pad met haar baas, hoofdinspecteur Matthews, te praten, terwijl ze hem ongetwijfeld wat munitie gaf voor zijn nimmer aflatende oorlog met de pers, die domweg weigerde zijn goede kanten in beeld te brengen. Sterker nog, de persbusjes kwamen al aanrijden en spuugden crews uit om achtergrondshots van het terrein te schieten. Een paar plaatselijke bloedhonden stonden er al, terwijl ze hun microfoons ernstig vastklemden en treurige teksten opdreunden over het tragische en brute einde van twee levens. Als altijd voelde ik me eerbiedig dankbaar dat we in een vrij land wonen, waar de pers het heilige recht heeft om tijdens het avondnieuws dode mensen voor het voetlicht te brengen. Hoofdinspecteur Matthews streek met de muis van zijn hand zorgvuldig over zijn al perfect zittende haar, klopte Deborah op de schouder en beende naar de pers. En ik beende naar mijn zus. Ze stond hem op de plek waar Matthews haar had achtergelaten na te kijken terwijl ze het woord richtte tot Rick Sangre, een van de waarachtige goeroes die het adagium ‘als het bloedt, doet het ’t goed’ aanhingen. ‘Nou, zus,’ zei ik. ‘Welkom terug in de echte wereld.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Hiep hiep hoera,’ zei ze. ‘Hoe gaat het met Kyle?’ vroeg ik aan haar, want in mijn opleiding had ik geleerd dat het goed was om daarnaar te vragen. ‘Fysiek gesproken?’ zei ze. ‘Prima. Maar hij voelt zich de hele tijd zo nútteloos. En van die klootzakken in Washington mag hij niet meer aan het werk.’ Ik vond het moeilijk te beoordelen of Chutsky weer aan het werk kon, aangezien niemand ooit had verteld wat voor werk hij precies deed. Ik wist vaag dat het iets te maken had met een afdeling van de regering en ook dat het geheim was, maar dat was het wel zo’n beetje. ‘Nou,’ zei ik, op zoek naar het juiste cliché. ‘Het is vast alleen maar een kwestie van tijd.’ ‘Ja,’ zei ze. ‘Vast.’ Ze keek weer naar de twee verschroeide lijken die daar lagen. ‘Hoe dan ook, dit is een geweldige afleiding.’ ‘Volgens de geruchtenmachine denk jij dat het iets met Santeria te maken heeft,’ zei ik, en ze draaide haar hoofd snel om om me aan te kijken. ‘Denk jij dan van níét?’ vroeg ze dwingend. ‘O, nee, het zou heel goed kunnen,’ zei ik. ‘Maar?’ zei ze vinnig. ‘Helemaal geen maar,’ zei ik. ‘Verdomme, Dexter,’ zei ze. ‘Wat weet jij hiervan?’ En dat was waarschijnlijk wel een eerlijke vraag. Ik stond erom bekend dat ik bij gelegenheid met aardig wat suggesties kon komen over een paar van de gruwelijke moorden waaraan we werkten. Ik had een kleine reputatie opgebouwd vanwege mijn inzicht in de manier waarop gestoorde moordzuchtige gekken dachten en opereerden, wat natuurlijk kwam omdat, wat behalve Deborah niemand wist, ik zelf een gestoorde moordzuchtige gek was. Maar ook al was Deborah onlangs achter mijn ware aard gekomen, ze had niet geschroomd om daar in haar werk haar voordeel mee te doen. Het maakte mij niet uit, ik was blij dat ik kon helpen. Waar heb je anders familie voor? En ik maalde er niet echt om als mijn collega-monsters hun schuld aan de maatschappij met Old Sparky betaalden, tenzij het uiteraard iemand was die ik voor mijn eigen onschuldige pleziertjes wilde bewaren. Maar in dit geval had ik Deborah hoegenaamd niets te melden. Sterker nog, ik had gehoopt dat zij misschien een piezeltje informatie voor mij had, iets wat verklaarde waarom de Zwarte Ruiter die eigenaardige wegduik-act opvoerde, wat helemaal niets voor hem was. Natuurlijk wilde ik Deborah dat niet zomaar even vertellen. Maar wat ik ook zei over dit dubbele brandoffer, ze zou me niet geloven. Ze zou ervan overtuigd zijn dat ik meer wist en een soort invalshoek had die ik helemaal voor mezelf wilde houden. De enige die meer wantrouwen koestert dan een broer of zus, is een broer of zus die toevallig een smeris is. Het was zonneklaar dat ze ervan overtuigd was dat ik iets voor haar achterhield. ‘Kom op, Dexter,’ zei ze. ‘Voor de dag ermee. Vertel me wat je hiervan weet.’ ‘Lieve zus, ik tast volledig in het duister,’ zei ik. ‘Bullshit,’ zei ze, zich kennelijk niet bewust van de ironie van dat woord. ‘Je houdt iets voor me achter.’ ‘Ik zou niet durven,’ zei ik. ‘Waarom zou ik tegen mijn enige zus liegen?’ Ze staarde me nors aan. ‘Dus het is niet Santeria?’ ‘Ik heb geen idee,’ zei ik zo geruststellend als ik kon. ‘Het lijkt me een goed vertrekpunt. Maar…’ ‘Ik wist het,’ snauwde ze. ‘Maar wát?’ ‘Nou,’ begon ik. En het schoot me werkelijk toen pas te binnen en waarschijnlijk betekende het helemaal niets, maar ik zat al midden in de zin, dus ging ik maar door. ‘Heb je ooit gehoord van een santero die aardewerk gebruikt? En stieren… hebben zij niet eerder iets met géítenkoppen?’ Ze keek me even indringend aan en schudde toen haar hoofd. ‘Is dat ’t? Is dat alles?’ ‘Ik zei ’t al, Debs, ik heb helemaal niets. Ik dacht er alleen maar aan, het kwam nu pas in me op.’ ‘Nou,’ zei ze. ‘Als je me de waarheid vertelt…’ ‘Natuurlijk doe ik dat,’ protesteerde ik. ‘Dan is dat verdomd weinig,’ zei ze, en ze keek naar de plek waar hoofdinspecteur Matthews met zijn ernstige, mannelijk uitstekende kaken vragen stond te beantwoorden. ‘Wat maar een piezeltje minder is dan de shit die ik heb,’ zei ze. Ik had nooit eerder begrepen dat verdomd weinig minder was dan shit, maar het is altijd leuk om iets nieuws te leren. En toch droeg zelfs deze schokkende onthulling weinig bij aan het antwoord op de echte vraag hier: waarom had de Zwarte Ruiter dekking gezocht? In mijn werk en mijn hobby heb ik een paar dingen gezien waar de meeste mensen zich niet eens een voorstelling van kunnen maken, tenzij ze een paar van die films hebben gezien die ze op de verkeersschool aan dronken automobilisten laten zien. En bij elke zaak die ik ooit onder ogen had gehad, hoe weerzinwekkend ook, had mijn schimmige metgezel een of ander kernachtig commentaar op de voortgang ervan, al was het maar een gaap. Maar nu, geconfronteerd met weinig meer sinisters dan twee verbrande lijken en wat amateurkeramiek, kroop de Zwarte Ruiter liever als een bange spin weg en liet me stuurloos achter, wat een heel nieuw gevoel voor me was, en ik ontdekte dat me dat helemaal niet aanstond. Maar wat moest ik eraan doen? Ik kende niemand met wie ik over de Zwarte Ruiter zou kunnen praten, althans, niet als ik vrij rond wilde blijven lopen, en dat wilde ik heel graag. Voor zover ik wist, waren er buiten mij geen deskundigen op dit gebied. Maar wat wist ik nou echt van mijn vrolijke metgezel? Wist ik inderdaad alles van hem, gewoon omdat ik al zo lang dezelfde ruimte met hem deel? Ik werd zenuwachtig omdat hij zich liever in de kelder verschool, alsof ik ontdekte dat ik zonder onderbroek door mijn kantoor liep. Als het erop aankwam, had ik geen idee wat de Zwarte Ruiter was of waar hij vandaan kwam, en daar had ik ook nog nooit bij stilgestaan. Om de een of andere reden deed ik dat nu wel. Er had zich een bescheiden mensenmenigte verzameld naast de gele lintafzetting die de politie had gespannen. Zoveel mensen dat de Waker volkomen onopvallend midden in de groep kon staan. Hij keek met een kille honger toe, wat niet van zijn gezicht was af te lezen; er was helemaal niets van zijn gezicht af te lezen, het was eerder een masker dat hij voorlopig droeg, een manier om de opgekropte woede binnen in hem op te slaan. Maar de mensen om hem heen leken het toch te voelen, zo nu en dan keken ze zenuwachtig zijn kant op, alsof ze vlakbij een tijger hadden horen grommen. De Waker genoot ervan dat ze zich niet op hun gemak voelden, genoot ervan zoals ze met verdwaasde angst staarden naar wat hij had gedaan. Dat maakte allemaal deel uit van de vreugde van zijn macht, en het was voor een deel de reden waarom hij zo graag keek. Maar op dit moment keek hij doelbewust, behoedzaam en weloverwogen, ook nu hij ze als mieren zag rondscharrelen terwijl hij de macht door zich heen voelde stromen en de spanning samentrekken. Wandelend vlees, dacht hij. Nog minder dan schapen en wij zijn de herder. Terwijl hij met minachting hun pathetische reactie op het door hem veroorzaakte tafereel gadesloeg, voelde hij aan de rand van zijn roofdierzintuigen een andere aanwezigheid kietelen. Hij liet zijn ogen langzaam langs het gele lint gaan… Daar. Dat was ’m, degene in dat opzichtige Hawaïaanse shirt. Hij was echt bij de politie. De Waker stak voorzichtig een tentakel naar de ander uit en toen hij hem aanraakte, verstijfde de ander ter plekke en sloot zijn ogen, alsof hij in stilte iets vroeg… ja. Nu begreep hij het. De ander had de subtiele aanraking van de zintuigen gevoeld; hij was machtig, dat was wel duidelijk. Maar welk doel had hij voor ogen? Hij zag dat de ander zich oprichtte, om zich heen keek, het toen ogenschijnlijk van zich afschudde en door de afzetting heen liep. Wij zijn sterker, dacht hij. Sterker dan hen allemaal. En tot hun grote verdriet zullen ze dat gaan ontdekken. Hij voelde hoe de honger toenam, maar hij moest meer te weten komen en zou wachten tot de tijd rijp was. Wachten en waken. Voorlopig. 6 Een moordtafereel zonder bloedspetters zou voor mij echt een uitje moeten zijn geweest, maar op de een of andere manier kon ik niet in die opgewekte stemming komen om ervan te genieten. Ik hing er een tijdje rond, liep het afgezette terrein op en af, maar er was niet veel voor me te doen. En Deborah leek met me te zijn uitgepraat, waardoor ik er wat eenzaam en verloren bij stond. Het was heel vergeeflijk voor een redelijk menselijk wezen om een klein beetje te mokken, maar ik had nooit beweerd dat ik redelijk was en dus bleven er maar heel weinig opties voor me over. Misschien was het maar het beste om verder te leven en na te denken over de vele belangrijke zaken die mijn aandacht opeisten: de kinderen, de cateraar, Parijs, lunch… Als je de waslijst bekeek waar ik me zorgen over moest maken, was het geen wonder dat de Ruiter daar een beetje voor terugschrok. Ik keek weer naar de twee doorbakken lijken. Ze deden niets onheilspellends. Ze waren nog steeds dood. Maar de Zwarte Ruiter zweeg in alle talen. Ik wandelde naar de plek waar Deborah met Angel-zonder-iets stond te praten. Ze keken me beiden verwachtingsvol aan, maar ik had geen kant-en-klare kwinkslag paraat, wat helemaal niets voor mij was. Met dank aan mijn wereldberoemde reputatie dat ik altijd opgewekt stoïcijns ben, keek Deborah voordat ik echt zwaarmoedig kon worden over mijn schouder en snoof: ‘Dat werd verdomme tijd.’ Ik volgde haar blik naar een patrouillewagen die net kwam aanrijden en zag dat een helemaal in het wit geklede man uitstapte. De officiële babalao van de stad Miami was gearriveerd. Onze schone stad verkeert in een permanente verblindende mist van vriendjespolitiek en corruptie waar Boss Tweed jaloers op zou worden, en elk jaar worden er miljoenen dollars over de balk gesmeten aan denkbeeldige consultingklussen, kostenoverschrijdingen ten behoeve van projecten die nog niet zijn begonnen omdat ze waren toegekend aan iemands schoonmoeder, en aan andere speciale zaken die van groot belang waren voor de burger, zoals luxeauto’s voor mensen die de politiek steunden. Dus is het helemaal niet verbazingwekkend dat de stad het salaris en de voordeeltjes van een Santeria-priester voor zijn rekening neemt. Verbazingwekkend is wel dat hij werkt voor zijn geld. Elke ochtend bij zonsopgang arriveert de babalao bij het gerechtsgebouw, waar hij doorgaans een paar kleine dierenoffers aantreft die zijn achtergelaten door mensen die in een belangrijke rechtszaak verwikkeld zijn. Geen enkele inwoner van Miami haalt het in zijn hoofd om die dingen met een vinger aan te raken, maar uiteraard zou het een slechte zaak zijn als er kadavers rond Miami’s grootste gerechtstempel zouden rondslingeren. Dus haalt de babalao de offerandes, slakkenhuizen, veren, kralen, amuletten en afbeeldingen zodanig weg dat de orisha’s, de leidende geesten van Santeria, zich niet beledigd voelen. Hij werd zo nu en dan ook opgeroepen om bezweringen uit te spreken over andere belangrijke burgerzaken, zoals het zegenen van een nieuw viaduct dat door een goedkope aannemer was gebouwd of om de New York Jets te vervloeken. En deze keer was hij kennelijk door mijn zus Deborah opgeroepen. De officiële stadsbabalao was een zwarte man van een jaar of vijftig, een meter tachtig lang, met heel lange vingernagels en een aanzienlijke buik. Hij droeg een witte broek, een witte guayabera en sandalen. Hij sjokte vanaf de patrouillewagen die hem had gebracht naar ons toe, met de norse uitdrukking op zijn gezicht van een lage ambtenaar die tijdens belangrijke archiefwerkzaamheden was gestoord. Tijdens het lopen poetste hij met de punt van zijn shirt een bril met zwart hoornen montuur. Hij zette hem op toen hij bij de lijken aankwam en toen hij die zag, bleef hij stokstijf staan. Hij stond daar een hele tijd alleen maar te staren. Daarna, met zijn ogen nog altijd strak op de lijken gericht, liep hij achteruit. Na ongeveer tien meter draaide hij zich om, liep naar de patrouillewagen terug en stapte in. ‘Wat krijgen we verdomme nou?’ zei Deborah en ik gaf toe dat ze dat aardig had verwoord. De babalao sloeg het autoportier dicht en bleef daar onbeweeglijk op de voorbank door de voorruit zitten staren. Even later mompelde Deborah: ‘Shit,’ en ze liep naar de auto toe. En omdat ik net als alle andere onderzoekende geesten alles wil weten, liep ik achter haar aan. Toen ik bij de auto was, stond Deborah tegen het raam aan de passagierskant te tikken, terwijl de babalao nog altijd met opeengeklemde kaken recht voor zich uit keek en hardnekkig deed alsof hij haar niet zag. Debs tikte harder, hij schudde zijn hoofd. ‘Doe de deur open,’ zei ze in haar beste politieachtige leg-je-wapen-neer-stem. Hij schudde harder met zijn hoofd. Ze klopte steviger tegen het raam. ‘Maak open!’ zei ze. Uiteindelijk draaide hij het raampje omlaag. ‘Dit heeft niets met mij te maken,’ zei hij. ‘Wat is het dan?’ vroeg Deborah. Hij schudde slechts zijn hoofd. ‘Ik moet weer aan het werk,’ zei hij. ‘Is het Palo Mayombe?’ vroeg ik hem en Debs keek me boos aan omdat ik tussenbeide kwam, maar het leek een redelijke vraag. Palo Mayombe was een ietwat duistere zijtak van Santeria, en hoewel ik er bijna niets van wist, waren er geruchten geweest over een paar heel akelige rituelen die mijn nieuwsgierigheid hadden geprikkeld. Maar de babalao schudde zijn hoofd. ‘Luister,’ zei hij. ‘Er zijn daar dingen, daar hebben jullie geen idee van en je wilt het niet weten ook.’ ‘Is dit zo’n ding?’ vroeg ik. ‘Dat weet ik niet,’ zei hij. ‘Misschien.’ ‘Wat kunt u ons erover vertellen?’ vroeg Deborah op eisende toon. ‘Ik kan niks vertellen, want ik weet er niks van,’ zei hij. ‘Maar het staat me niet aan en ik wil er niets mee te maken hebben. Ik heb vandaag belangrijke dingen te doen, zeg tegen die smeris dat ik weg moet.’ En hij draaide het raampje weer omhoog. ‘Shit,’ zei Deborah en ze keek me beschuldigend aan. ‘Nou, ik heb niets gedaan,’ zei ik. ‘Shit,’ zei ze opnieuw. ‘Wat bedoelt-ie verdomme?’ ‘Ik tast volledig in het duister,’ zei ik. ‘Ja ja,’ zei ze, en ze keek me helemaal niet overtuigd aan, wat ietwat ironisch was. Ik bedoel, mensen geloven me aan de lopende band als ik niet volkomen eerlijk ben, en hier stond mijn eigen stiefvlees en -bloed, dat weigerde te geloven dat ik werkelijk volledig in het duister tastte. Los van het feit dat de babalao kennelijk dezelfde reactie vertoonde als de Ruiter, wat had dat dan te betekenen? Voor ik langs die fascinerende gedachtelijn verder kon denken, merkte ik dat Deborah me nog altijd met een uitermate onaangename uitdrukking op haar gezicht stond aan te kijken. ‘Heb je de hoofden gevonden?’ vroeg ik, volgens mij behoorlijk hulpvaardig. ‘Misschien krijgen we een idee van het ritueel als we zouden zien wat hij met de hoofden heeft gedaan.’ ‘Nee, we hebben de hoofden niet gevonden. Ik heb helemaal niets gevonden, behalve een broer die dingen voor me achterhoudt.’ ‘Deborah, echt, het is niet goed voor je gezichtsspieren als je de hele tijd zo akelig wantrouwig kijkt. Zo krijg je fronsrimpels.’ ‘Misschien krijg ik ook een moordenaar,’ zei ze, en ze liep naar de twee verschroeide lichamen terug. Aangezien ik kennelijk niet meer van nut kon zijn, althans waar het mijn zus betrof, was er voor mij eigenlijk niet veel meer te doen. Ik pakte mijn bloedkoffer, nam nog wat monstertjes van het opgedroogde zwarte spul rond de beide halzen en ging ruim op tijd voor een late lunch terug naar het lab. Maar helaas, op de rug van de arme Onverdroten Dexter was duidelijk een doelwit geschilderd, want mijn problemen waren nog maar amper begonnen. Net toen ik mijn bureau aan het opruimen was en me voorbereidde om me in de opgewekt moordlustige avondspits te mengen, liep Vince Masuoka mijn kantoor binnen. ‘Ik heb net met Manny gepraat,’ zei hij. ‘Hij kan morgen om tien uur met ons praten.’ ‘Dat is geweldig nieuws,’ zei ik. ‘Het enige wat dat eventueel nog geweldiger zou maken, is dat ik weet wie Manny is en waarom hij met ons wil praten.’ Vince keek werkelijk wat gekwetst, een van de weinige oprechte uitdrukkingen die ik ooit op zijn gezicht heb gezien. ‘Manny Borque,’ zei hij. ‘De cateraar.’ ‘Die van MTV?’ ‘Ja, die,’ zei Vince. ‘Die vent heeft alle prijzen gewonnen en het tijdschrift Gourmet heeft hem de hemel in geprezen.’ ‘O ja,’ zei ik, tijd rekkend in de hoop dat een briljante ingeving me zou helpen dit afgrijselijke lot te ontlopen. ‘De prijzen winnende cateraar.’ ‘Dexter, deze kerel is geweldig. Hij kan je hele trouwdag maken.’ ‘Nou, Vince, dat is vast geweldig, maar…’ ‘Luister,’ zei hij, op een soort resoluut bevelende toon die ik nog nooit van hem had gehoord, ‘je zei dat je er met Rita over zou praten en haar zou laten beslissen.’ ‘Heb ik dat gezegd?’ ‘Ja, dat heb je gezegd. En ik sta niet toe dat je zo’n geweldige kans overboord gooit, omdat ik weet dat Rita dat werkelijk graag zou willen.’ Ik snapte niet waarom hij daar zo van overtuigd was. Tenslotte was ik degene die met de vrouw verloofd was, en ik had geen idee voor welke cateraar ze vol ontzag zou vallen. Maar ik dacht niet dat dit het moment was om hem te vragen hoe hij wist wat Rita wel en niet fantastisch zou vinden. Aan de andere kant zou de man die tijdens Halloween als Carmen Miranda verkleed ging heel goed een scherper inzicht in de diepste culinaire verlangens van mijn verloofde kunnen hebben dan ik. ‘Nou,’ zei ik, ten slotte tot de conclusie komend dat ik als beste antwoord de boel maar zo lang mogelijk moest zien uit te stellen, ‘in dat geval ga ik naar huis en praat er met Rita over.’ ‘Doe dat,’ zei hij. En hij stormde niet naar buiten, maar als er een deur was geweest die hij had kunnen dichtslaan, dan had hij dat gedaan. Ik ruimde de laatste dingen op en voegde me in het avondverkeer. Op weg naar huis zat een man van middelbare leeftijd in een Toyota SUV pal achter me en begon om een of andere reden te toeteren. Na een straat of vijf, zes kwam hij naast me rijden en tijdens het inhalen gaf hij een lichte ruk aan zijn stuur om me bang te maken dat hij me naar de kant zou drijven. Hoewel ik zijn pit bewonderde en hem dolgraag van dienst zou willen zijn, bleef ik op de weg. Het heeft nooit enige zin om wijs te willen worden uit de manier waarop autobestuurders in Miami van de ene naar de andere plek weten te komen. Je moet gewoon ontspannen genieten van het geweld, en uiteraard was dat gedeelte nog nooit een probleem voor me geweest. Dus ik glimlachte en zwaaide, en hij trapte zijn gaspedaal in en verdween met ongeveer negentig kilometer boven de maximumsnelheid in het verkeer. Normaal vind ik de chaotische herrie van de avondrit naar huis een volmaakt einde van de dag. Ik ontspan me bij het zien van al die woede en moordlust, daardoor krijg ik het gevoel dat ik één ben met mijn woonplaats en zijn boze inwoners. Maar vanavond had ik er moeite mee om sowieso in een opgewekte stemming te komen. Ik had nooit gedacht dat dit me ooit kon overkomen, maar ik maakte me zorgen. Erger nog, ik wist niet waar ik me eigenlijk zorgen over maakte, alleen dat de Zwarte Ruiter me op een stilzwijgen had getrakteerd op een plek waar een creatieve moord was gepleegd. Dit was nog nooit gebeurd en ik kon nu alleen nog maar geloven dat dit veroorzaakt was door iets ongebruikelijks en mogelijk bedreigends voor Dexter. Maar wat dan? En hoe kwam ik daarachter als ik eigenlijk geen snars wist over de Ruiter zelf, behalve dat hij er altijd was geweest om me van een gelukkig inzicht en commentaar te voorzien? We hadden wel vaker verbrande lijken gezien, en meer dan genoeg aardewerk, en daar vertrokken we geen spier bij. Ging het om de combinatie? Was er iets speciaals aan deze twee lijken? Of was het een complete samenloop van omstandigheden en had het helemaal niets te maken met wat we hadden gezien? Hoe meer ik erover nadacht, hoe minder ik er wijs uit kon, maar het verkeer zwermde in zijn vertroostend moordlustige patronen om me heen, en tegen de tijd dat ik bij Rita’s huis was, had ik mezelf er bijna van overtuigd dat er niets was om me zorgen over te maken. Rita, Cody en Astor waren al thuis toen ik aankwam. Rita werkte veel dichter bij huis dan ik en de kinderen zaten op een naschoolse opvang in de buurt van het park, dus hadden ze allemaal minstens een halfuur gewacht op de kans me uit mijn zwaarbevochten geestelijke rust te treiteren. ‘Het was op het nieuws,’ fluisterde Astor toen ik de deur opendeed, en Cody knikte en zei met zijn zachte, schorre stem: ‘Barbaars.’ ‘Wat was op het nieuws?’ zei ik terwijl ik worstelde om zonder ze te vertrappen langs hen het huis in te komen. ‘Je hebt ze verbránd!’ siste Astor naar me en Cody keek me volkomen uitdrukkingsloos aan, waar op een of andere manier afkeuring uitsprak. ‘Wat heb ik? Wie heb ik…’ ‘Die twee mensen die bij het college zijn gevonden,’ zei ze. ‘Dát willen we niet leren,’ voegde ze er nadrukkelijk aan toe, en Cody knikte nogmaals. ‘Bij de… bedoel je bij de universiteit? Dat heb ik niet…’ ‘Een universiteit is een college,’ zei Astor met de nadrukkelijke zekerheid van een tienjarig meisje. ‘En wij vinden verbranden alleen maar barbaars.’ Het begon me te dagen wat ze op het nieuws hadden gezien… een verslag van de plek waar ik de hele ochtend was geweest om mijn droog geroosterde bloedmonsters van twee verschroeide lijken te verzamelen. En op de een of andere manier, vooral omdat ze wisten dat ik een paar nachten geleden buiten had gespeeld, hadden ze geconcludeerd dat ik mijn tijd daaraan had besteed. Zelfs als de Ruiter zich niet zo merkwaardig had teruggetrokken, was ik het met hen eens dat het volslagen barbaars was, en ik vond het uitermate ergerlijk dat ze dachten dat ik tot zoiets in staat was. ‘Luister,’ zei ik resoluut, ‘dat was niet…’ ‘Dexter? Ben jij dat?’ jodelde Rita vanuit de keuken. ‘Ik weet ’t niet zeker,’ riep ik terug. ‘Ik kijk even in mijn portefeuille.’ Rita kwam stralend binnengestoven en voor ik mezelf kon beschermen wikkelde ze zich om me heen, met de duidelijke bedoeling om zo hard te knijpen dat mijn ademhaling stokte. ‘Hoi knapperd,’ zei ze. ‘Hoe was je dag?’ ‘Barbaars,’ mompelde Astor. ‘Zonder meer geweldig,’ zei ik terwijl ik naar adem hapte. ‘Genoeg lijken voor iedereen, vandaag. En ik heb ook nog mijn wattenstaafjes kunnen gebruiken.’ Rita trok een gezicht. ‘Jak. Dat… ik weet niet of je zo in het bijzijn van de kinderen moet praten. Stel dat ze nachtmerries krijgen?’ Als ik een volkomen eerlijk mens was geweest, zou ik haar hebben verteld dat het veel waarschijnlijker was dat haar kinderen anderen nachtmerries zouden bezorgen dan ze zelf te krijgen, maar aangezien ik niet door welke behoefte dan ook word gehinderd om de waarheid te vertellen, klopte ik haar op de rug en zei: ‘In tekenfilms horen ze dagelijks heel wat ergere dingen. Zo is het toch, kiddo’s?’ ‘Nee,’ zei Cody zachtjes, en ik keek hem verbaasd aan. Hij zei zelden iets en het feit dat hij niet alleen sprak maar me ook tegensprak, was verontrustend. Sterker nog, de hele dag bleek behoorlijk uit het lood te raken, die vanaf de paniekerige vlucht van de Zwarte Ruiter vanochtend was doorgegaan tot aan Vince’ tirade over de catering, en nu dit. Wat was er in naam van alles wat donker en afschrikwekkend was aan de hand? Was mijn aura verstoord? Spanden de manen van Jupiter in Boogschutter tegen me samen? ‘Cody,’ zei ik. En ik hoopte oprecht dat in mijn stem doorklonk dat ik gekwetst was. ‘Hier krijg je toch geen nachtmerries van?’ ‘Hij krijgt geen nachtmerries,’ zei Astor, alsof iedereen die niet ernstig geestelijk gestoord was dat zou moeten weten. ‘Hij droomt nooit.’ ‘Fijn om te weten,’ zei ik, aangezien ikzelf ook bijna nooit droom, en om een of andere reden leek het belangrijk zo veel mogelijk met Cody gemeen te hebben. Maar Rita wilde er niet van horen. ‘Echt, Astor, doe niet zo gek,’ zei ze. ‘Natuurlijk droomt Cody. Iedereen droomt.’ ‘Ik niet,’ hield Cody vol. Nu sprak hij niet alleen ons beiden tegen, maar hij brak bijna zijn eigen record omdat hij zo spraakzaam was. En ik had dan wel geen hart, alleen voor de bloedsomloop dan, toch voelde ik genegenheid voor hem en wilde me aan zijn kant scharen. ‘Bof jij even,’ zei ik. ‘Volhouden, hoor. Dromen worden vreselijk overschat. Ze verstoren een goede nachtrust.’ ‘Dexter, echt,’ zei Rita. ‘Volgens mij moeten we dit niet erger maken dan het is.’ ‘Natuurlijk wel,’ zei ik, naar Cody knipogend. ‘Hij toont lef, pit en fantasie.’ ‘Nietes,’ zei hij, en ik stond werkelijk stomverbaasd bij zo’n woordenstroom. ‘Natuurlijk niet,’ zei ik nu met zachtere stem. ‘Maar we moeten dit soort dingen wel tegen je moeder zeggen, anders wordt ze ongerust.’ ‘In hemelsnaam,’ zei Rita. ‘Ik geef het op met jullie. Ga buiten spelen, kinders.’ ‘We willen met Dexter spelen,’ pruilde Astor. ‘Ik kom over een paar minuten,’ zei ik. ‘Dat is je geraden,’ zei ze duister. Ze verdwenen door de gang naar de achterdeur, en toen ze weg waren haalde ik diep adem, blij dat die hatelijke en klakkeloze aanvallen op mij voorlopig voorbij waren. Natuurlijk had ik beter moeten weten. ‘Kom eens mee,’ zei Rita en ze leidde me bij de hand naar de bank. ‘Vince heeft daarstraks gebeld,’ zei ze toen we op de kussens zaten. ‘O ja?’ zei ik, en een plotselinge vlaag van gevaar schoot door me heen bij de gedachte aan wat hij misschien tegen Rita had gezegd. ‘Wat zei hij?’ Ze schudde haar hoofd. ‘Hij deed heel geheimzinnig. Hij zei dat ik het hem moest laten weten als we erover hadden gepraat. En toen ik vroeg waar het over ging, wilde hij dat niet zeggen. Hij zei alleen dat jij het wel zou vertellen.’ Ik wist me er maar ternauwernood van te weerhouden om de ondenkbare gespreksblunder te maken door nogmaals ‘o ja?’ te zeggen. Ter verdediging moet ik toegeven dat mijn brein koortsachtig nadacht, niet alleen over het paniekerige besef dat ik een veilig heenkomen moest zien te vinden, maar ook met het idee dat ik voor ik op de vlucht sloeg tijd moest zien te vinden om Vince een bezoekje te brengen met mijn kleine tas vol speeltjes. Maar voordat ik geestelijk het juiste lemmet kon kiezen, ging Rita verder. ‘Echt, Dexter, je mag je wel gelukkig prijzen met zo’n vriend als Vince. Hij neemt zijn taken als getuige heel serieus, en hij heeft een geweldige smaak.’ ‘En geweldig duur ook,’ zei ik. En misschien was ik nog altijd herstellende van mijn bijna-flater om bijna weer ‘o ja?’ te willen zeggen, maar zodra ik het eruit had geflapt, wist ik dat ik dat absoluut niet had moeten zeggen. En ja hoor, Rita floepte aan als een kerstboom. ‘Werkelijk?’ zei ze. ‘Nou ja, dat zal ook wel. Ik bedoel, dat gaat vaak samen, toch? Meestal krijg je waar voor je geld.’ ‘Ja, maar het is de vraag hoeveel je moet betalen,’ zei ik. ‘Hoeveel waarvoor?’ zei Rita, en daar had je ’t al. Ik zat vast. ‘Nou,’ zei ik, ‘Vince heeft het idiote idee opgevat dat we die cateraar van South Beach moeten inhuren, een peperdure jongen die een hoop evenementen en zo doet.’ Rita sloeg haar handen onder haar kin samen en zag er stralend gelukkig uit. ‘Toch niet Manny Borque!’ riep ze uit. ‘Kent Vince Manny Borque?’ Natuurlijk was het toen gedaan, maar Onverdroten Dexter zou niet zonder strijd ten onder gaan, hoe futiel ook. ‘Heb ik al gezegd dat hij heel duur is?’ zei ik hoopvol. ‘O Dexter, op dit soort momenten moet je je over geld geen zorgen maken,’ zei ze. ‘Dat moet ik wel. Dat doe ik ook.’ ‘Niet als je de kans hebt om Manny Borque te krijgen,’ zei ze en er klonk een verrassende toon in haar stem door die ik nooit eerder had gehoord, behalve als ze boos was op Cody en Astor. ‘Ja, maar Rita,’ zei ik, ‘het slaat nergens op om tonnen aan alleen de cateraar uit te geven.’ ‘Ergens op slaan heeft er niets mee te maken,’ zei ze en ik geef toe dat ik het daarin met haar eens was. ‘Als we Manny Borque voor onze trouwerij kunnen krijgen, zijn we gek als we dat niet doen.’ ‘Maar,’ zei ik, en toen hield ik mijn mond, want los van het feit dat het idioot leek om een fortuin uit te geven aan crackers met witlof die met de hand met rabarbersap waren beschilderd en gebeeldhouwd waren zodat ze op Jennifer Lopez leken, kon ik geen andere tegenwerpingen bedenken. Ik bedoel, was dat niet al genoeg? Kennelijk niet. ‘Dexter,’ zei ze. ‘Hoe vaak gaan we nou trouwen?’ En het strekte me onuitsprekelijk tot eer dat ik nog zo alert was dat ik de neiging onderdrukte om te zeggen: in jouw geval minstens twee keer, wat waarschijnlijk wel zo verstandig was, dacht ik. Ik veranderde snel van koers en dook regelrecht in de tactiek die ik had geleerd in de vele jaren waarin ik deed alsof ik menselijk was. ‘Rita,’ zei ik, ‘het belangrijkste deel van het huwelijk is wanneer ik de ring aan je vinger schuif. Het kan me niet schelen wat we daarna eten.’ ‘Wat ontzettend lief,’ zei ze. ‘Dus je vindt het niet erg als we Manny Borque inhuren?’ Opnieuw merkte ik dat ik nog voor ik goed en wel wist aan wiens kant ik stond aan het kortste eind trok. Ik merkte dat mijn mond droog werd, dit kwam ongetwijfeld omdat mijn mond openhing en mijn hersens worstelden om wijs te worden uit wat er net was gebeurd, en vervolgens iets slims moesten bedenken om weer op het droge te klauteren. Maar het was al veel te laat. ‘Ik bel Vince wel terug,’ zei ze, en ze boog zich naar voren om me een kus op de wang te geven. ‘O, dit is zo opwindend. Dank je wel, Dexter.’ Nou ja, in het huwelijk draait het tenslotte om compromissen, nietwaar? 7 Het spreekt vanzelf dat Manny Borque in South Beach woonde. Hij bevond zich op de bovenste verdieping van een van die nieuwe torenflats die rondom Miami als paddenstoelen na een zware regenval uit de grond schieten. Dit gebouw stond op wat ooit een verlaten strand was geweest waar Harry Debs en mij vroeger mee naartoe nam om op zaterdagochtend het strand af te struinen. Dan vonden we oude reddingsboeien, mysterieuze stukken hout van een onfortuinlijke boot, kreeftenfuiksteunen, stukken visnet, en op een opwindende ochtend zagen we een keer een buitengewoon dood mensenlijk op de golven rollen. Het waren dierbare jongensherinneringen en ik was er erg op tegen dat iemand daar die glanzende, onbenullige toren had gebouwd. De volgende ochtend vertrokken Vince en ik om tien uur samen van ons werk en reden naar het afschrikwekkende nieuwe gebouw dat in de plaats was gekomen van het vreugdevolle tafereel uit mijn jeugd. Ik stond zwijgend in de lift naar de bovenste verdieping terwijl ik zag hoe Vince zenuwachtig met zijn ogen stond te knipperen. Waarom hij zo nerveus was bij het vooruitzicht iemand onder ogen te komen die de kost verdiende met het verbouwen van levers, wist ik niet, maar het was duidelijk zo. Een druppel zweet rolde langs zijn wang en hij slikte krampachtig, twee keer. ‘Hij is een cateraar, Vince,’ zei ik tegen hem. ‘Hij is niet gevaarlijk. Hij kan niet eens je bibliotheekkaart intrekken.’ Vince keek me aan en slikte nog een keer. ‘Hij kan heel driftig zijn,’ zei hij. ‘Hij kan heel veeleisend zijn.’ ‘Nou dan,’ zei ik stralend opgewekt, ‘laten we dan iemand zoeken die meer voor rede vatbaar is.’ Hij stak zijn kaak uit als iemand die een vuurpeloton tegemoet trad en schudde zijn hoofd. ‘Nee,’ zei hij dapper, ‘nu gaan we ermee door ook.’ En precies op dat moment gleed de liftdeur open. Hij rechtte zijn schouders, knikte en zei: ‘Kom mee.’ We liepen naar het einde van de gang en Vince bleef voor de laatste deur staan. Hij haalde diep adem, stak zijn vuist omhoog en klopte na een lichte aarzeling op de deur. Na een lang ogenblik waarin er niets gebeurde, keek hij me aan en knipperde met zijn ogen, zijn hand nog steeds in de lucht. ‘Misschien,’ zei hij. De deur ging open. ‘Hallo, Vic!’ kweelde het ding in de deuropening, en Vince stamelde met een hoogrode kleur: ‘Ik alleen hoi.’ Toen verplaatste hij zijn gewicht van de ene naar de andere voet en stotterde iets wat klonk als: ‘Uh, noue,’ en hij deed een halve stap naar achteren. Het was een opmerkelijk en uitermate innemend optreden, en ik was niet de enige die ervan leek te genieten. Het mannetje dat open had gedaan, keek toe met een glimlach die suggereerde dat hij er altijd van genoot als hij getuige was van welk menselijk lijden ook, en hij liet Vince even kronkelen voor hij ten slotte zei: ‘Nou, kom erin!’ Manny Borque, als hij het werkelijk was en niet een merkwaardig hologram uit Star Wars, was in volle lengte, vanaf de zolen van zijn geborduurde zilverkleurige laarzen met hoge hakken tot aan de kruin van zijn geverfde sinaasappelhoofd toe, een meter tweeënzestig. Hij had kortgeknipt haar, op een zwarte pony na, die als een zwaluwstaart op zijn voorhoofd uiteenviel en over een paar reusachtige, op bergkristal steunende brillenglazen hing. Hij droeg een lange, felrode dashiki, en verder kennelijk niets, die om hem heen wervelde toen hij van de deur naar achteren stapte en ons naar binnen gebaarde, waarna hij met snelle korte pasjes naar een immens raam liep dat een weids uitzicht bood over het water. ‘Kom hier, dan babbelen we wat,’ zei hij, terwijl hij een piëdestal ontweek waarop een enorm object stond dat eruitzag als een formidabele bal dierenkots die in plastic was gedoopt en waarop met een spuitbus fluorescerende verf graffiti was gespoten. Hij ging ons voor naar een glazen tafel bij het raam, waaromheen vier dingen stonden die waarschijnlijk voor stoelen moesten doorgaan, maar die je gemakkelijk kon aanzien voor bronskleurige, op stelten gelaste kameelzadels. ‘Ga zitten,’ zei hij met een breed handgebaar, en ik nam het stoelgeval dat het dichtst bij het raam stond. Vince aarzelde even en ging toen naast me zitten, terwijl Manny op de stoel recht tegenover hem hupte. ‘Goed,’ zei hij. ‘Hoe is het met je, Vic? Willen jullie koffie?’ Zonder op antwoord te wachten draaide hij zwierig zijn hoofd naar links en riep: ‘Eduardo!’ Naast me ademde Vince schor in, maar voordat hij er iets mee kon doen, draaide Manny zich weer terug en keek mij aan. ‘En jíj bent vast de blozende bruidegom!’ zei hij. ‘Dexter Morgan,’ zei ik. ‘Ik ben niet zo goed in blozen.’ ‘O, nou ja, volgens mij doet Vic dat genoeg voor jullie tweeën,’ zei hij. En je zult het niet geloven, maar Vince werd prompt zo scharlakenrood als zijn huidskleur dat toeliet. Aangezien ik nog altijd meer dan een beetje ontstemd was over het feit dat ik het voorwerp van deze beproeving was, besloot ik hem niet te hulp te schieten door Manny gevat van repliek te dienen, ik verbeterde hem zelfs niet op het feit dat Vince feitelijk ‘Vince’ heette en niet ‘Vic’. Ik was er zeker van dat hij zijn naam verdomd goed wist en Vince alleen maar plaagde. En dat vond ik prima: van mij mocht Vince zich in allerlei bochten wringen, net goed nadat hij achter m’n rug om naar Rita was gegaan en me hierin had gesleurd. Eduardo kwam haastig binnen met een vintage Fiestaware-koffieservies in verschillende felle kleuren, dat op een doorzichtig plastic dienblad balanceerde. Hij was een gedrongen jonge man, ongeveer twee keer zo groot als Manny, en ook hij leek het de kleine trol maar al te graag naar de zin te willen maken. Hij zette een gele kop voor Manny neer en wilde de blauwe voor Vince’ neus zetten, toen Manny een vinger op zijn arm legde en hem tegenhield. ‘Eduardo,’ zei hij met zijdezachte stem, en de jongen verstarde. ‘Geel? Weten we het niet meer? Manny krijgt de blauwe kop.’ Eduardo struikelde bijna over zichzelf toen hij in z’n achteruit schakelde, liet in zijn haast bijna het dienblad vallen om de beledigende gele koffiekop weg te halen en die door de juiste blauwe te vervangen. ‘Dank je wel, Eduardo,’ zei Manny en Eduardo bleef even staan, kennelijk om te zien of Manny het werkelijk meende of dat hij nog iets verkeerd had gedaan. Maar Manny klopte hem alleen maar op de arm en zei: ‘Schenk nu alsjeblieft onze gasten maar in.’ Eduardo knikte en liep om de tafel heen. Uiteindelijk kreeg ik de gele kop, wat ik prima vond, hoewel ik me afvroeg of dat betekende dat ze me niet mochten. Toen hij de koffie had ingeschonken, haastte Eduardo zich weer naar de keuken en kwam terug met een schaaltje met daarop een stuk of zes pastelito’s. En hoewel ze feitelijk niet de vorm van Jennifer Lopez’ achterste hadden, had dat net zo goed wel het geval kunnen zijn geweest. Ze zagen eruit als kleine met room gevulde stekelvarkens; donkerbruine klompjes waaruit tentakels staken die of van chocolade waren gemaakt of van een zeeanemoon waren geplukt. In het midden waren ze open, waarin een klodder van een soort oranjekleurige custard prijkte, en op elke klodder zat een toefje groen, blauw of bruin. Eduardo zette het schaaltje in het midden van de tafel, en we keken er met z’n allen even naar. Manny leek ze te bewonderen en Vince voelde zo te zien een soort religieus ontzag, terwijl hij nog een paar keer slikte en een geluid maakte alsof zijn adem stokte. Ik persoonlijk wist niet zeker of we werden geacht die dingen op te eten of ze te gebruiken voor een of ander bizar, bloederig Azteeks ritueel, dus ik bestudeerde het schaaltje domweg en hoopte op een hint. Die kwam ten slotte van Vince. ‘Mijn god,’ flapte hij eruit. Manny knikte. ‘Schitterend zijn ze, vind je niet?’ zei hij. ‘Maar zóóóó passé.’ Hij pakte er een, die met de blauwe top, en staarde er met een soort afstandelijke genegenheid naar. ‘Het kleurenpalet is werkelijk uitgemolken en dat afgrijselijke oude hotel bij Indian Creek is ze gaan namaken. Maar toch,’ zei hij schouderophalend en hij stopte hem in zijn mond. Ik was blij toen ik zag dat hij geen aanzienlijke bloeding veroorzaakte. ‘Een mens raakt verzot op zijn eigen kleine trucs.’ Hij draaide zich om en knipoogde naar Eduardo. ‘Soms misschien een beetje te.’ Eduardo trok bleek weg en vluchtte de keuken in, en met een reusachtige krokodillenglimlach wendde Manny zich weer naar ons. ‘Proef er maar een, wil je?’ ‘Ik ben bang om erin te bijten,’ zei Vince. ‘Ze zijn zo volmáákt.’ ‘En ik ben bang dat ze terugbijten,’ zei ik. Manny liet een paar rijen tanden zien. ‘Als ik ze dat kon leren,’ zei hij, ‘zou ik nooit meer eenzaam zijn.’ Hij schoof het schaaltje mijn kant op. ‘Ga je gang,’ zei hij. ‘Serveer je dat ook op mijn huwelijk?’ vroeg ik. Iemand moest toch iets zinnigs zeggen, vond ik. Vince gaf me een por met zijn elleboog, hard, maar het was kennelijk te laat. Manny had zijn ogen tot spleetjes geknepen, hoewel hij zijn indrukwekkende tandenwerk nog altijd etaleerde. ‘Ik serveer niet,’ zei hij. ‘Ik presenteer. En ik presenteer wat ik het beste vind.’ ‘Moeten we daar van tevoren niet enig idee van hebben?’ vroeg ik. ‘Ik bedoel, stel dat de bruid allergisch is voor een met wasabi gekruide arugula-aspicschotel?’ Manny balde zijn vuisten zo stevig dat ik de knokkels hoorde kraken. Even ging er een kleine rilling van hoop door me heen bij het idee dat ik met deze slimme opmerking van deze cateraar af was. Maar toen ontspande Manny zich en lachte. ‘Ik mag je vriend wel, Vic,’ zei hij. ‘Hij is heel dapper.’ Vince trakteerde ons beiden op een glimlach en begon weer te ademen, en Manny ging op een blocnoteje figuurtjes tekenen. En zo werd ik opgezadeld met de grote Manny Borque die ermee akkoord ging dat hij de catering van mijn huwelijk zou verzorgen tegen het speciaal verlaagde tarief van slechts tweehonderdvijftig dollar per couvert. Dat leek wat aan de hoge kant. Maar hé, mij was op het hart gedrukt dat ik me over geld geen zorgen moest maken. Ik wist zeker dat Rita er wel iets op zou verzinnen, misschien nodigde ze dan niet zoveel mensen uit. Hoe dan ook, ik kreeg niet veel tijd om me over zoiets futiels als geld druk te maken, want mijn mobieltje liet bijna onmiddellijk daarop zijn vrolijke korte treurzang horen en toen ik opnam hoorde ik Deborah zeggen, zonder zelfs maar een poging te doen mijn opgewekte hallo te evenaren: ‘Ik heb je hier nú nodig.’ ‘Ik heb het verschrikkelijk druk met een paar heel belangrijke canapés,’ zei ik tegen haar. ‘Kan ik twintigduizend dollar van je lenen?’ Ze maakte een keelgeluid en zei: ‘Ik heb geen tijd voor geklets, Dexter. De vierentwintig uur begint over twintig minuten en dan moet je hier zijn.’ Bij moordzaken was het de gewoonte dat alle betrokkenen bij een zaak vierentwintig uur nadat het werk was begonnen bij elkaar kwamen, om er zeker van te zijn dat alles was georganiseerd en alle neuzen dezelfde kant op stonden. En Debs had duidelijk het gevoel dat ik een schrander inzicht te bieden had… eigenlijk heel attent, maar onterecht. Nu de Zwarte Ruiter kennelijk nog afwezig was, verwachtte ik niet dat me op korte termijn een stralend lichtje zou opgaan. ‘Debs, ik kan over deze zaak werkelijk niets bedenken,’ zei ik. ‘Kom nou maar hierheen,’ zei ze tegen me, en ze hing op. 8 Het verkeer op de 836 stond vlak na de oprit van de 395 vanuit Miami Beach een kleine kilometer in de file. We kropen tussen de afslagen door naar voren tot we het probleem konden zien: een vrachtwagenlading watermeloenen was op de snelweg terechtgekomen. Er lag een strook rood-met-groene drab van vijftien centimeter dik op de weg, met her en der verspreid staande auto’s met verschillende soorten schade. Een ambulance reed door de berm langs, gevolgd door een hele stoet auto’s, bestuurd door mensen die te belangrijk waren om in een verkeersopstopping te moeten wachten. Er werd door de hele file heen getoeterd, mensen schreeuwden en staken hun vuist op, en ergens verderop hoorde ik een enkel geweerschot. Fijn om weer in het normale leven terug te zijn. Tegen de tijd dat we ons een weg door het verkeer hadden gevochten en we door de straten reden, hadden we een kwartier vertraging en het duurde nog eens een kwartier om op het werk te komen. Vince en ik namen in stilte de lift naar de tweede verdieping, maar toen de deuren open gleden en we uitstapten, hield hij me tegen. ‘Het is goed wat je doet,’ zei hij. ‘Ja, dat is zo, dat is zo,’ zei ik. ‘Maar als ik nu niet opschiet, vermoordt Deborah me.’ Hij greep me bij de arm. ‘Ik bedoel Manny,’ zei hij. ‘Je zult het geweldig vinden wat hij doet. Het maakt echt een verschil.’ Ik was me er al van bewust dat het echt een verschil op mijn bankrekening zou maken, maar los daarvan zag ik het nog steeds niet. Zou iedereen zich beter vermaken als ze een reeks ogenschijnlijk buitenaardse voorwerpen met twijfelachtige toepassing en oorsprong voorgeschoteld kregen in plaats van koud vlees? Ik begrijp heel veel niet van menselijke wezens, maar nu werd de soep wel heel dun, aangenomen dat we überhaupt soep zouden krijgen, wat volgens mij nog niet zo zeker was. Maar één ding begreep ik heel goed, en dat was Deborahs opvatting over stiptheid. Dat had onze vader ons meegegeven en het hield in dat wanneer je te laat kwam, je geen respect toonde en daar was geen excuus voor. Dus duwde ik Vince’ vingers van mijn arm en schudde hem de hand. ‘Ik weet zeker dat we allemaal heel gelukkig zullen zijn met het eten,’ zei ik. Hij hield mijn hand vast. ‘Het is meer dan dat,’ zei hij. ‘Vince…’ ‘Je drukt daarmee een stempel op de rest van je leven,’ zei hij. ‘Een góéd stempel, dat jouw en Rita’s leven samen…’ ‘Mijn leven is in gevaar als ik nu niet ga, Vince,’ zei ik. ‘Ik ben hier echt heel blij mee,’ zei hij, en het was zo verontrustend om te zien dat hij een kennelijk authentieke emotie tentoonspreidde dat ik werkelijk een beetje in paniek van hem wegvluchtte, de gang door naar de vergaderruimte. Het was vol in de ruimte, omdat dit min of meer een in het oog lopende zaak was geworden na de hysterische avondnieuwsverhalen over de twee jonge vrouwen die verbrand en onthoofd waren gevonden. Deborah keek me kwaad aan toen ik naar binnen glipte en bij de deur bleef staan, en ik schonk haar naar ik hoopte een ontwapenende glimlach. Ze onderbrak de spreker, een van de politieagenten die het eerst ter plaatse waren geweest. ‘Oké,’ zei ze. ‘We weten dat we de hoofden niet op de plaats delict zullen vinden.’ Ik had gedacht dat mijn late binnenkomst en Deborahs gemene blik in mijn richting zonder meer de prijs voor Meest Dramatische Entree zou winnen, maar ik had het faliekant mis. Want net op het moment dat Debs de vergadering weer op gang wilde brengen, werd ik zo zorgvuldig als een kaars tijdens een vuurbombardement op de achtergrond gehouden. ‘Kom op, mensen,’ zei brigadier Zus. ‘Kom eens met wat ideeën.’ ‘We zouden het meer kunnen uitdreggen,’ zei Camilla Figg. Ze was een vijfendertigjarige forensische labrat en zei meestal niet veel, en het verbaasde me nogal dat ze iets zei. Blijkbaar hadden sommige mensen dat liever, want een magere, gespannen politieagent die naar de naam Corrigan luisterde, zat onmiddellijk op haar nek. ‘Gelul,’ zei Corrigan. ‘Hoofden blijven drijven.’ ‘Ze blijven niet drijven… ze zijn van massief bot,’ hield Camilla vol. ‘Sommige wel,’ zei Corrigan en hij kreeg zijn lachsalvootje. Deborah fronste haar wenkbrauwen en wilde net een paar machtswoorden spreken toen een geluid in de gang haar daarvan weerhield. BOEM. Het was niet zo hard, maar op de een of andere manier trok het ieders aandacht in de ruimte. BOEM. Dichterbij, een beetje harder; het was net alsof er iets uit een lowbudgetgriezelfilm op ons afkwam… BOEM. Om de een of andere reden had ik er geen verklaring voor, maar iedereen in de ruimte leek zijn adem in te houden en draaide zich langzaam om naar de deur. Alleen om niet uit de toon te vallen wilde ik me ook maar omdraaien en de gang in gluren, toen ik werd tegengehouden door de kleinst mogelijke inwendige tinteling, slechts een hint of een stuiptrekking, en dus sloot ik mijn ogen en luisterde. Hallo? zei ik in mijn hoofd, en na een heel kort ogenblik klonk er een klein, enigszins aarzelend geluid, bijna een mentaal schrapen van de keel, en toen… Iemand in de ruimte mompelde: ‘Godallejezus,’ met het soort eerbiedige afgrijzen dat altijd gegarandeerd mijn nieuwsgierigheid prikkelt, en het kleine geluidje, dat het eigenlijk was, spinde nog wat en stierf toen weg. Ik opende mijn ogen. Ik moet zeggen dat ik zo blij was dat de Ruiter zich even op de donkere achterbank had geroerd, dat ik even alles om me heen had uitgebannen. Dat is altijd een gevaarlijke uitglijder, vooral voor kunstmatige mensen zoals ik, en dat werd nog eens extra benadrukt door een absoluut verbijsterende schok toen ik mijn ogen opende. Dit was inderdaad een lowbudgetgriezel, Night of the Living Dead, maar levensecht en helemaal geen film, want in de deuropening, pal rechts van me, stond een man naar me te staren die werkelijk geacht werd dood te zijn. Brigadier Doakes. Doakes had me nooit gemogen. Hij leek de enige politieagent in het hele korps die verdenkingen koesterde over wat ik in feite was. Ik had altijd gedacht dat hij door mijn vermomming heen kon kijken, want hij was min of meer hetzelfde: een kille moordenaar. Hij had tevergeefs geprobeerd te bewijzen dat ik ongeveer overal schuldig aan was, en doordat hem dat niet was gelukt, was het hem ook niet gelukt mijn sympathie te winnen. De laatste keer dat ik Doakes had gezien was toen het ambulancepersoneel hem in een ziekenwagen tilde. Hij was bewusteloos geweest, voor een deel door de shock en pijn omdat zijn tong, voeten en handen waren verwijderd door een uitermate getalenteerde amateurchirurg die dacht dat Doakes hem slecht had behandeld. Nu was het wel zo dat ik dat idee lichtelijk bij de parttime dokter had aangemoedigd, maar ik was tenminste zo fatsoenlijk geweest om Doakes er eerst van te overtuigen dat hij aan het plan zou meewerken om de onmenselijke vijand in de kraag te vatten. En ik had Doakes ook bijna gered terwijl ik mijn eigen dierbare en onvervangbare lijf en ledematen in de waagschaal had gesteld. Ik had bepaald niet de drieste en tijdige reddingsoperatie uitgevoerd waar Doakes natuurlijk op had gehoopt, maar ik had het geprobeerd en het was waarachtig niet mijn schuld dat hij eerder dood dan levend was toen ze hem wegsjouwden. Dus ik vond een kleine blijk van erkenning voor het grote gevaar waaraan ik me omwille van hem had blootgesteld niet te veel gevraagd. Ik hoefde geen bloemen of een medaille, zelfs geen bonbons, maar misschien ergens onderweg een hartelijke klap op de rug en een gemompeld ‘dank je wel, ouwe jongen’. Natuurlijk was het wat lastig voor hem om zonder tong samenhangend te mompelen, en de klap op de rug met een van zijn nieuwe metalen handen kon wel eens pijnlijk zijn, maar hij had het ten minste kunnen proberen. Was dat nou zo onredelijk? Kennelijk wel. Doakes staarde me aan alsof hij de hongerigste hond in de wereld was en ik de allerlaatste biefstuk. Ik had gedacht dat hij me vroeger met zoveel gif had aangekeken dat hij daarmee de complete lijst met bedreigde diersoorten kon omleggen. Maar in vergelijking met hoe hij nu naar me keek, was dat de vriendelijke lach van een kinderlijk warhoofd op een zonnige dag geweest. En ik wist waardoor de Zwarte Ruiter zijn keel had geschraapt… dat was de geur van een bekend roofdier geweest. Ik voelde hoe innerlijke vleugels zich langzaam bogen, weer volledig en brullend tot leven kwamen, en zich oprichtten bij de uitdagende blik in Doakes’ ogen. En achter die donkere ogen grauwde zijn eigen innerlijke monster dat naar me spuugde. We bleven zo een hele poos staan, de buitenkant staarde eenvoudigweg, maar vanbinnen daagden twee roofzuchtige schaduwen elkaar krijsend uit. Iemand zei iets, maar de wereld had zich tot alleen mij en Doakes vernauwd en de twee zwarte schimmen binnen in ons riepen om oorlog, en geen van ons hoorde een woord, slechts een ergerlijk zoemen op de achtergrond. Deborahs stem sneed uiteindelijk door de mist heen. ‘Brigadier Doakes,’ zei ze, op enigszins luide toon. Ten slotte draaide Doakes zijn gezicht naar haar toe en de was ban verbroken. En met een ietwat voldaan machtsgevoel – en vreugde en verrukking! – van de Ruiter, evenals de futiele overwinning dat Doakes zich als eerste had afgewend, ging ik in het behang op, deed een stapje naar achteren om de restanten van mijn ooit zo machtige Nemesis in ogenschouw te nemen. Brigadier Doakes was nog altijd recordhouder bankdrukken op het bureau, maar het zag er niet naar uit dat hij dat binnenkort zou verdedigen. Hij was vel over been en zag er, los van het smeulende vuur achter zijn ogen, bijna fragiel uit. Hij stond stijf op zijn beide voetprothesen, zijn armen hingen strak langs zijn zijden, in elke pols staken glanzende, zilverachtige dingen die eruitzagen als een ingewikkeld soort bankschroef. Ik kon de anderen in de ruimte horen ademen, maar verder klonk er geen enkel geluid. Iedereen staarde stomweg naar dat ding dat ooit Doakes was geweest, en hij staarde naar Deborah, die langs haar lippen likte, kennelijk in een poging iets zinnigs te zeggen en ten slotte kwam met: ‘Ga zitten, Doakes. Hm. Zal ik je bijpraten?’ Doakes keek haar een lang ogenblik aan. Toen draaide hij zich onbeholpen om, staarde naar mij en stommelde het vertrek uit, zijn vreemde, afgemeten voetstappen echoden door de gang tot ze verdwenen waren. Over het algemeen houden smerissen er niet van om te laten merken dat ze ooit onder de indruk of geïntimideerd zijn, dus het duurde even voordat iemand het riskeerde ongewild emotie te tonen en weer ging ademen. Het sprak vanzelf dat Deborah uiteindelijk de onnatuurlijke stilte doorbrak. ‘Oké,’ zei ze en plotseling schraapte iedereen zijn keel en schoof in zijn stoel heen en weer. ‘Oké,’ herhaalde ze, ‘dus we zullen op de plaats delict geen hoofden aantreffen.’ ‘Hoofden blijven niet drijven,’ hield Camilla Figg smalend vol, en we waren weer terug op het punt vóór de plotselinge semiverschijning van brigadier Doakes. En ze zoemden nog eens een minuut of tien door, onvermoeibaar de misdaad bestrijdend door ruzie te maken over wie het papierwerk moest doen, toen we opnieuw ruw werden onderbroken doordat de deur naast me openzwaaide. ‘Sorry dat ik stoor,’ zei hoofdinspecteur Matthews. ‘Ik heb… eh… werkelijk geweldig nieuws, denk ik.’ Hij keek met gefronst voorhoofd de ruimte rond, waarvan zelfs ik hem kon vertellen dat zo’n gezicht niet bij geweldig nieuws paste. ‘Ahem, brigadier Doakes is weer bij ons terug en hij, eh… Het is belangrijk dat jullie je realiseren dat hij zwaar, eh, beschadigd is. Hij heeft nog maar een paar jaar te gaan voor hij voor een volledig pensioen in aanmerking komt, dus de advocaten, ah… we dachten, gezien de omstandigheden, hm…’ Zijn stem stierf weg en hij keek de kamer rond. ‘Heeft iemand jullie dat al verteld?’ ‘Brigadier Doakes was net hier,’ zei Deborah. ‘O,’ zei Matthews. ‘Nou, dan…’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Dat is mooi. Goed dan. Ga dan maar door met de vergadering. Iets te melden?’ ‘Nog geen echte vooruitgang, hoofdinspecteur,’ zei Deborah. ‘Nou ja, ik weet zeker dat jullie deze zaak rond hebben voordat de pers… Ik bedoel, op tijd.’ ‘Ja, sir,’ zei ze. ‘Goed dan,’ zei hij nogmaals. En hij keek nog eenmaal het vertrek rond, rechtte zijn schouders en verliet de kamer. ‘Hoofden blijven niet drijven,’ zei iemand anders en een snuivend gelach klonk op. ‘Jezus,’ zei Deborah. ‘Kunnen we ons hoofd erbij houden, alsjeblieft? We hebben hier twee lijken.’ En er komen er meer, dacht ik, en de Zwarte Ruiter sidderde licht, alsof hij dapper probeerde te zijn en niet weg te vluchten, maar dat was alles, en ik dacht er niet meer over na. 9 Ik droom niet. Ik bedoel, er zullen op een bepaald moment in mijn slaap heus wel beelden en onzinfragmenten door mijn onderbewuste paraderen. Tenslotte vertellen ze me dat iedereen die heeft. Maar als ik al droom, onthoud ik ze nooit, en dat komt bij niemand voor, zeggen ze. Dus neem ik aan dat ik niet droom. Daardoor was het min of meer een schok toen ik ontdekte dat ik die avond laat, opgekruld in Rita’s armen, iets schreeuwde wat ik niet goed kon horen; slechts de echo van mijn eigen verwrongen stem kwam uit de katoenen duisternis naar me terug, en ik voelde Rita’s koele hand op mijn voorhoofd terwijl haar stem murmelde: ‘Het is goed, liefje, ik ga niet bij je weg.’ ‘Dank je wel,’ zei ik met krakende stem. Ik schraapte mijn keel en ging rechtop zitten. ‘Je had een nachtmerrie,’ zei ze. ‘O ja? Was dat het?’ Ik herinnerde me nog steeds niets, behalve mijn kreet en dat een vaag gevoel van gevaar mij, en mij alleen, besloop. ‘Ik weet het niet,’ zei Rita. ‘Je schreeuwde: “Kom terug! Laat me niet alleen.’ ” Ze schraapte haar keel. Dexter… ik weet dat je wat gestrest bent over onze trouwerij…’ ‘Helemaal niet,’ zei ik. ‘Maar ik wil dat je het weet. Ik ga nooit bij je weg.’ Ze reikte weer naar mijn hand. ‘Wat mij betreft is dit voor altijd, grote kerel. Ik blijf bij je.’ Ze schoof naar me toe en legde haar hoofd op mijn schouder. ‘Maak je geen zorgen. Ik ga nooit bij je weg, Dexter.’ Ook al had ik geen ervaring met dromen, ik was er behoorlijk zeker van dat mijn onderbewuste zich niet vreselijk zorgen maakte over de vraag of Rita me zou verlaten. Ik bedoel, het was niet bij me opgekomen dat ze dat zou doen, wat van mijn kant niet zozeer een teken van vertrouwen was. Ik had er gewoon niet over nagedacht. Zeg nou zelf, ik had werkelijk geen idee waarom ze sowieso bij me bleef, dus dat ze wel eens bij me weg zou kunnen gaan was net zo raadselachtig. Nee, dit was mijn onderbewuste. Het was alsof het ’t uitschreeuwde van pijn omdat ik in de steek gelaten dreigde te worden. Ik wist precies wat ik bang was te verliezen: de Zwarte Ruiter. Mijn boezemmaatje, mijn constante metgezel op mijn reis door het leed en de snijdende pleziertjes des levens. Dat was de angst achter de droom: datgene verliezen wat zo heel erg deel van me uitmaakte, me feitelijk had gevormd, mijn hele leven lang. Toen hij op de plaats delict bij de universiteit dekking zocht, was ik overduidelijk zwaar geschokt, meer dan ik op dat moment besefte. De plotselinge en heel angstaanjagende verschijning van vijfenzestig procent van brigadier Doakes had het gevoel van gevaar opgeleverd, en de rest lag voor de hand. Mijn onderbewuste had ingegrepen en daar een droom over veroorzaakt. Volmaakt duidelijk, Psych 101, een geval uit het boekje, niets om je zorgen over te maken. Dus waarom maakte ik me dan nog steeds zorgen? Omdat de Ruiter nooit eerder was weggedoken, en ik wist nog steeds niet waarom hij dat nu wel had gedaan. Had Rita dan gelijk, was ik gestrest vanwege de trouwerij? Of had het werkelijk te maken met de twee onthoofde lijken naast het meer bij de universiteit, waardoor de Duisternis uit me was verjaagd? Ik wist het niet, en aangezien het erop leek dat Rita’s ideeën over hoe ze me moest troosten opdringeriger werden, zag het er niet naar uit dat ik daar op korte termijn achter zou komen. ‘Kom hier, schatje,’ fluisterde Rita. Wat denk je nou, in een twijfelaar is daar toch zeker geen ontkomen aan, of wel soms? De volgende ochtend merkte ik dat Deborah vastbesloten was om bij de universiteit de verdwenen hoofden van de twee lijken te vinden. Op een of andere manier was naar de pers uitgelekt dat het bureau geïnteresseerd was in een paar weggewandelde schedels. Dit was Miami en ik had werkelijk gedacht dat een verdwenen hoofd nog minder media-aandacht zou krijgen dan een verkeersopstopping op de I-95, maar door het feit dat het er twee waren en dat ze kennelijk aan jonge vrouwen toebehoorden, ontstond er een sensatie. Hoofdinspecteur Matthews was een man die wist wat het waard was om aandacht van de pers te krijgen, maar zelfs hij was niet blij met het korzelig hysterische randje dat zich aan dit verhaal had vastgekleefd. En dus werden we allemaal van bovenaf onder druk gezet, de hoofdinspecteur deed dat met Deborah, die geen moment aarzelde om dat aan de rest van ons door te geven. Vince Masuoka raakte ervan overtuigd dat hij Deborah de oplossing van de hele kwestie aan de hand kon doen door uit te zoeken welke bizarre religieuze sekte hierachter zat. Met als resultaat dat hij die ochtend zijn hoofd bij mij om de deur stak, me zonder enige waarschuwing vooraf zijn mooiste nepglimlach schonk en resoluut en beslist zei: ‘Candomblé.’ ‘Foei,’ zei ik. ‘Dit is geen moment voor zulke taal.’ ‘Ha,’ zei hij met zijn verschrikkelijke gekunstelde lach. ‘Maar dat is het wel, ik weet het zeker. Candomblé is net als Santeria, maar dan Braziliaans.’ ‘Vince, ik heb geen reden om daaraan te twijfelen. Mijn vraag is alleen: waar heb je het in godsnaam over?’ Hij huppelde min of meer twee stappen mijn kamer in, alsof zijn lichaam zich wilde lanceren en het hem moeite kostte om dat de kop in te drukken. ‘In hun rituelen hebben ze iets met dierenkoppen,’ zei hij. ‘Het staat op internet.’ ‘Echt waar?’ zei ik. ‘Staat er ook op internet dat die Brazilianen mensen op de barbecue leggen, hun hoofd afhakken en er aardewerken stierenkoppen voor in de plaats leggen?’ Vince liet zijn hoofd een ietsje hangen. ‘Nee,’ gaf hij toe en hij trok zijn wenkbrauwen hoopvol samen. ‘Maar ze gebruiken wel dieren.’ ‘Hoe gebruiken ze die dan, Vince?’ vroeg ik. ‘Nou,’ zei hij, en hij keek mijn kamertje rond, mogelijk op zoek naar een ander gespreksonderwerp. ‘Weet je, soms offeren ze een deel aan de goden en eten de rest dan op.’ ‘Vince,’ zei ik, ‘wil je soms beweren dat iemand de verdwenen hoofden heeft opgegeten?’ ‘Nee,’ zei hij, en hij werd nukkig, bijna net zoals Cody en Astor soms konden zijn. ‘Maar het zou kunnen.’ ‘Lekker knapperig, denk je niet?’ ‘Oké,’ zei hij, nu heel chagrijnig. ‘Ik probeer alleen maar te helpen.’ En hij beende weg, er kon nog niet eens een nepglimlachje af. Maar de chaos was nog maar pas begonnen. Zoals mijn ongewilde uitstapje naar dromenland al voorspelde, had ik genoeg op mijn bordje zonder de daar nog bij komende spanning van een tierende zus. Maar een paar minuten later werd mijn kleine oase van vrede opnieuw ruw verstoord, deze keer door Deborah, die brullend mijn kantoor binnenkwam alsof ze door moordlustige bijen werd achtervolgd. ‘Kom mee,’ snauwde ze me toe. ‘Waarheen?’ vroeg ik. Toch een heel redelijke vraag, vond ik, maar je zou denken dat ik haar vroeg haar hoofd kaal te scheren en haar schedel blauw te verven. ‘In de benen en kom mee!’ zei ze, dus ik kwam mee, liep achter haar aan naar het parkeerterrein en ging in haar auto zitten. ‘Ik zweer ’t,’ brieste ze terwijl ze met haar auto door het verkeer stoof. ‘Ik heb Matthews nog nooit zo razend gezien. En nu is het mijn schuld!’ Om dat te benadrukken beukte ze op de claxon en zwenkte om een bestelbus heen waar op de zijkant PALMVIEW ASSISTED LIVING stond. ‘Alleen maar omdat een of andere klootzak de hoofden naar de pers heeft uitgelekt.’ ‘Nou, Debs,’ zei ik, zo redelijk en sussend als ik kon opbrengen, ‘ik weet zeker dat die hoofden wel opduiken.’ ‘Als je dat verdomme maar weet,’ zei ze, op een haar na een dikke man op een fiets met reusachtige fietstassen vol schroot missend. ‘Want ik ga uitzoeken in welke cultus de klootzak thuishoort en dan neem ik die lulhannes te grazen.’ Ik hield midden in mijn sussende woorden op. Kennelijk had net als bij Vince bij mijn allerliefste zwakzinnige zus het idee postgevat dat wanneer je maar de juiste alternatieve religie vond, je ook de moordenaar had. ‘Ah, oké,’ zei ik. ‘En waar gaan we dat doen?’ Ze stoof zonder te antwoorden met de auto Biscayne Boulevard op, zette de auto op een parkeerplaats langs de stoep en stapte uit. En dus volgde ik haar geduldig het Centrum voor Innerlijke Ontwikkeling in, een uitwisselingsplek voor alle wonderbaarlijk nuttige zaken die ze met woorden als ‘holistisch’, ‘kruiden’ of ‘aura’ aanduiden. Het centrum bevond zich in een klein en sjofel gebouw in een wijk bij Biscayne Boulevard, en was kennelijk volgens afspraak aangewezen als een soort reservaat voor prostituees en crackdealers. Voor de winkeletalage zaten enorme tralies en nog meer op de deur, die op slot zat. Deborah bonsde erop en na een ogenblik klonk er een irritante zoem. Ze duwde en ten slotte klikte hij en zwaaide open. We gingen naar binnen. Een verstikkende wolk ziekmakend zoete wierook rolde over me heen en ik wist nu al dat mijn innerlijke ontwikkeling was begonnen met een complete revisie van mijn longen. Door de rook heen kon ik vagelijk een groot geelzijden spandoek aan de muur zien hangen waarop WE ZIJN ALLEN ÉÉN stond. Er stond niet bij waarvan. Er klonk zachte muziek, het geluid van iemand die blijkbaar een overdosis downers moest terugdringen door zo nu en dan een reeks belletjes te laten rinkelen. Op de achtergrond murmelde een waterval en ik weet zeker dat mijn ziel een hoge vlucht zou nemen, als ik er tenminste eentje had gehad. Aangezien dat niet zo was, vond ik het hele gedoe alleen maar ietwat irritant. Maar we waren hier natuurlijk niet voor ons plezier, zelfs niet voor onze innerlijke ontwikkeling. En Brigadier Zus was uiteraard een en al zakelijkheid. Ze marcheerde naar de balie, waar een vrouw van middelbare leeftijd stond, gekleed in een enkellange gebatikte jurk die van crêpepapier gemaakt leek te zijn. Haar grijzende haar stond in een soort lukrake warboel van haar hoofd alle kanten op en ze had haar wenkbrauwen gefronst. Natuurlijk kon dat ook een zaligmakende frons van verlichting zijn geweest. ‘Kan ik u helpen?’ vroeg ze met een knarsende stem die suggereerde dat we niet meer te helpen waren. Deborah stak haar penning omhoog. Voordat ze iets kon zeggen, stak de vrouw haar hand uit en plukte hem uit haar hand. ‘Goed dan, brigadier Morgan,’ zei de vrouw en ze gooide de penning op de balie. ‘Hij lijkt echt.’ ‘Had u dat niet aan haar aura kunnen aflezen?’ opperde ik. Geen van hen leek de waarderende repliek paraat te hebben die die opmerking verdiende, dus haalde ik mijn schouders op en luisterde hoe Deborah haar aan de tand voelde. ‘Ik wil u graag wat vragen stellen,’ zei Deborah terwijl ze naar voren boog om haar penning weg te grissen. ‘Waarover?’ wilde de vrouw weten. Haar frons werd nog dieper en Deborah fronste terug. Het begon erop te lijken dat we in een ouderwetse volksfronswedstrijd terechtkwamen, waarvan de winnaar een gratis botoxbehandeling kreeg om haar gezicht in een permanent fronsende blik te bevriezen. ‘Er zijn een paar moorden gepleegd,’ zei Deborah en de vrouw schokschouderde. ‘Wat heeft dat met mij te maken?’ vroeg ze. Ik prees haar redenering; tenslotte moest ik zo nu en dan voor mijn eigen team spelen. ‘Omdat we allen één zijn,’ zei ik. ‘Dat is de basis van al het politiewerk.’ Ze draaide zich fronsend naar mij en tuurde me heel agressief aan. ‘Wie mag jij verdomme wel zijn?’ vroeg ze eisend. ‘Laat me je penning zien.’ ‘Ik ben haar back-up,’ zei ik. ‘Voor het geval ze door een slecht karma wordt aangevallen.’ De vrouw snoof, maar ze schoot tenminste niet op me. ‘Smerissen in deze stad,’ zei ze, ‘zijn óndergedompeld in een slecht karma. Ik ben naar de FTAA-bijeenkomst geweest, ik weet precies hoe jullie zijn.’ ‘Misschien is dat wel zo,’ zei Deborah, ‘maar de andere kant is zelfs nog erger, dus kunt u nu gewoon een paar vragen beantwoorden?’ De vrouw keek weer naar Deborah, nog altijd met gefronste wenkbrauwen, en haalde haar schouders op. ‘Vooruit dan maar,’ zei ze. ‘Maar ik zie niet hoe ik kan helpen. En ik bel m’n advocaat als je over de schreef gaat.’ ‘Prima,’ zei Deborah. ‘We zijn op zoek naar aanwijzingen over iemand die wellicht banden heeft met een plaatselijke alternatieve religieuze groepering die iets met stieren heeft.’ Even dacht ik dat de vrouw op het punt stond te glimlachen, maar ze hield zich net op tijd in. ‘Stieren? Jezus, wie heeft niet iets met stieren? Dat grijpt helemaal terug op Sumer, Kreta, in al die beschavingsbroeinesten. Hopen mensen aanbaden ze. Ik bedoel, nog afgezien van de reusachtige leuter die ze hebben zijn ze heel machtig.’ Als de vrouw dacht dat ze Deborah in verlegenheid kon brengen, wist ze niet zoveel van de Miami-politie als ze dacht. Mijn zuster vertrok geen spier. ‘Kent u een specifieke groepering hier in de buurt?’ vroeg Debs. ‘Weet niet,’ zei ze. ‘Wat voor groepering?’ ‘Candomblé?’ zei ik, Vince kortstondig dankbaar dat hij me een woord had aangeleverd. ‘Palo Mayombe? Of zelfs wicca?’ ‘Voor dat Spaanse gedoe moet je naar Eleggua op Eight Street. Daar weet ik niks van. We verkopen wel spullen aan de mensen van wicca, maar daar zeg ik zonder bevelschrift niks over. Hoe dan ook, zij doen niet aan stieren.’ Ze snoof. ‘Ze staan alleen maar naakt op de Everglades op hun macht te wachten.’ ‘Verder nog iemand?’ hield Debs aan. De vrouw schudde alleen maar haar hoofd. ‘Weet niet. Ik bedoel, ik ken de meeste groepen in de stad, en ik kan er geen bedenken die hierop lijkt.’ Ze schokschouderde. ‘Misschien de druïden, zij hebben binnenkort een lentefestival. Vroeger brachten ze dan een mensenoffer.’ Deborah fronste haar wenkbrauwen nog dieper. ‘Wanneer was dat?’ vroeg ze. Deze keer glimlachte de vrouw wel, een beetje maar, met één mondhoek. ‘Zo’n tweeduizend jaar geleden. Daarvoor ben je wat aan de late kant, Sherlock.’ ‘Kunt u verder nog iemand bedenken die kan helpen?’ vroeg Deborah. De vrouw schudde haar hoofd. ‘Waarmee? Misschien loopt er buiten wel een of andere gestoorde loser rond die Aleister Crowley heeft gelezen en op een veehouderij woont. Hoe moet ik dat weten?’ Deborah keek haar even aan, alsof ze overwoog dat ze zo beledigend was dat ze haar zou arresteren, en besloot dat klaarblijkelijk niet te doen. ‘Dank u voor uw tijd,’ zei ze en ze gooide haar visitekaartje op de balie. ‘Als er nog iets in u opkomt wat ons kan helpen, bel me dan alstublieft.’ ‘Ja, tuurlijk,’ zei de vrouw, zonder het kaartje zelfs maar een blik waardig te keuren. Deborah keek haar nog even nors aan en beende toen de deur uit. De vrouw staarde me aan en ik glimlachte. ‘Ik ben echt dol op groenten,’ zei ik. Toen maakte ik het vredesteken naar de vrouw en liep achter mijn zus aan naar buiten. ‘Dat was een achterlijk idee,’ zei Deborah toen we snel naar haar auto terugliepen. ‘O, dat zou ik niet willen zeggen,’ zei ik. En dat was helemaal waar, want ik wilde het ook niet zeggen. Natuurlijk was het een achterlijk idee, maar als ik dat zou zeggen zou ik een van Debs gemene elleboogstoten riskeren. ‘Maar we hebben wel een paar mogelijkheden uitgesloten.’ ‘Ja hoor,’ zei ze zuur. ‘We weten dat het waarschijnlijk geen stelletje naakte malloten is geweest, tenzij ze het tweeduizend jaar geleden hebben gedaan.’ Daar had ze inderdaad een punt, maar ik zag het als mijn taak in het leven om iedereen om me heen met een positieve houding te helpen. ‘Het is toch een vooruitgang,’ zei ik. ‘Zullen we die plek in Eighth Street natrekken? Ik vertaal wel voor je.’ Ondanks het feit dat Debs in Miami geboren en getogen was, had ze eigenaardig genoeg per se Frans willen studeren, maar in het Spaans kon ze amper een lunch bestellen. Ze schudde haar hoofd. ‘Tijdverspilling,’ zei ze. ‘Ik vraag Angel wel wat rond te vragen, maar het levert vast niets op.’ En ze had gelijk. Angel kwam laat die middag terug met een heel mooie kaars met daarop in het Spaans een gebed voor Sint-Jude, maar verder was zijn trip naar die locatie in Eighth Street tijdverspilling geweest, precies zoals Debs had voorspeld. We zaten met lege handen, maar wel met twee lijken, zonder hoofden en met een heel vervelend gevoel. Dat zou gaan veranderen. 10 De volgende dag ging zonder incidenten voorbij en we kwamen geen stap dichter bij wat voor aanwijzing dan ook over de twee universiteitsmoorden. En omdat het leven nu eenmaal een soort hellende, groteske aangelegenheid was, gaf Deborah mij de schuld dat we niet opschoten. Ze was er nog altijd van overtuigd dat ik bijzondere magische krachten bezat en daarmee regelrecht in het duistere hart van de moorden kon kijken, en dat ik om kinderachtige, persoonlijke redenen cruciale informatie voor haar achterhield. Uitermate vleiend, maar volslagen lariekoek. Het enige wat ik over de zaak te weten was gekomen, was dat de Zwarte Ruiter door iets was afgeschrikt, en ik wilde niet dat dat weer gebeurde. Ik besloot om me van de zaak afzijdig te houden, en aangezien er bijna geen bloed aan te pas kwam, had dat in een logisch en goed geordend universum gemakkelijk moeten zijn. Maar helaas, op zo’n plek leven we niet. Ons universum wordt geregeerd door willekeurige luimen, en er wonen mensen die lachen om logica. Op dit moment spande mijn zus daarin de kroon. Laat op de volgende ochtend zette ze me in mijn kleine kantoortje klem en sleurde me mee voor een lunch met haar vriend, Kyle Chutsky. Ik had geen echte bezwaren tegen Chutsky, behalve dan zijn voortdurende air dat hij over alles de échte waarheid wist. Los daarvan was hij net zo plezierig en aimabel als een kille moordenaar maar kan zijn, en ik zou hypocriet zijn als ik om die reden iets tegen hem zou hebben. En aangezien hij mijn zus gelukkig maakte, maakte ik ook geen bezwaar om andere redenen. Dus ging ik mee lunchen, want ze was in de eerste plaats mijn zusje, en op de tweede plaats had die machtige machine die mijn lijf nu eenmaal is bijna voortdurend voedsel nodig. En waar dat lijf het meest naar hunkert is een medianoche-sandwich, meestal vergezeld van gefrituurde plátanos en een mamey-milkshake. Ik weet niet waarom deze eenvoudige, stevige maaltijd zo’n voortreffelijk akkoord slaat op de snaren van mijn wezen, maar er gaat niets boven. Als hij goed is klaargemaakt, brengt hij me zo dicht bij een extase als maar mogelijk is. En nergens maken ze hem zo goed klaar als in Café Relampago, een eettentje niet ver van het hoofdbureau van politie, waar de Morgans al aten sinds de tijd doldraaide. Het was er zo goed dat zelfs Deborahs eeuwige gemelijkheid het niet kon bederven. ‘Godverdomme!’ zei ze tegen me met een mondvol sandwich. Uit haar mond klonk het verre van een zin uit een roman, maar ze zei het zo venijnig dat ik licht besproeid werd met broodkruimels. Ik nam een slokje van mijn verrukkelijke batido de mamey en wachtte tot ze verder ging met haar redenering, maar in plaats daarvan zei ze het eenvoudigweg nogmaals. ‘Godverdomme!’ ‘Je kropt je gevoelens weer op,’ zei ik. ‘Maar omdat ik je broer ben, weet ik dat iets je dwarszit.’ Chutsky snoof toen hij zijn Cubaanse steak zag. ‘Verdomme,’ zei hij. Hij wilde meer zeggen, maar de in zijn linkerkunsthand geklemde vork gleed weg. ‘Godverdomme,’ zei hij en ik realiseerde me dat ze heel wat meer gemeen hadden dan ik had gedacht. Deborah boog naar voren en hielp hem bij het rechtzetten van de vork. ‘Bedankt,’ zei hij, en hij schoof een groot stuk van het platgeslagen vlees naar binnen. ‘Nou, zie je wel?’ zei ik opgewekt. ‘Het enige wat je nodig had was een beetje afleiding van je eigen problemen.’ We zaten aan een tafeltje waaraan we waarschijnlijk al honderd keer hadden gegeten. Maar Deborah werd zelden gehinderd door sentimenten; ze ging rechtop zitten en sloeg zo hard op het gehavende formica tafelblad dat de suikerpot opsprong. ‘Ik wil weten wie met die klootzak van een Rick Sangre heeft gepraat!’ zei ze. Sangre was een plaatselijke tv-verslaggever die van mening was dat hoe smeriger een verhaal was, het des te crucialer was dat er een vrije pers bestond die de mensen op zo veel mogelijk gruwelijke details kon trakteren. Uit de toon waarop Deborah het zei, was ze er kennelijk van overtuigd dat Rick mijn nieuwe beste vriend was. ‘Nou, ik was het niet,’ zei ik. ‘En ik denk Doakes ook niet.’ ‘Oef,’ zei Chutsky. ‘En,’ zei ze, ‘ik wil die verdomde hoofden vinden!’ ‘Die heb ik ook niet,’ zei ik. ‘Heb je bij gevonden voorwerpen geïnformeerd?’ ‘Je weet iets, Dexter,’ zei ze. ‘Kom op, wat hou je voor me achter?’ Chutsky keek op en slikte. ‘Waarom zou hij iets weten wat jij niet weet?’ vroeg hij. ‘Waren er veel spetters?’ ‘Helemaal geen spetters,’ zei ik. ‘De lichamen waren droog en netjes gebakken.’ Chutsky knikte en wist wat rijst en bonen op zijn vork te scheppen. ‘Je bent een morbide klootzak, wist je dat?’ ‘Hij is nog erger dan morbide,’ zei Deborah. ‘Hij verzwijgt iets voor me.’ ‘O,’ zei Chutsky met volle mond. ‘Gaan we weer op de amateur-profiling-toer?’ Dat was een leugentje om bestwil geweest, we hadden hem verteld dat mijn hobby feitelijk eerder op het analytische dan op het praktische vlak lag. ‘Inderdaad,’ zei Deborah. ‘En hij wil me niet vertellen wat hij heeft ontdekt.’ ‘Het mag dan moeilijk te geloven zijn, zus, maar ik weet hier niets van. Alleen…’ Ik haalde mijn schouders op, maar ze stootte me al aan. ‘Wat dan! Alsjeblieft?’ Ik aarzelde opnieuw. Er was geen goede manier om haar te vertellen dat de Zwarte Ruiter op compleet nieuwe wijze op deze moorden had gereageerd en helemaal van streek was. ‘Ik heb alleen maar een gevoel,’ zei ik. ‘Er klopt iets niet in deze zaak.’ Ze snoof. ‘Twee verbrande, onthoofde lijken en hij zegt dat er iets niet klopt. Vroeger was je toch zo slim?’ Ik nam een hapje van mijn sandwich terwijl Deborah haar kostbare lunchtijd verbeuzelde met wenkbrauwen fronsen. ‘Zijn de lijken al geïdentificeerd?’ vroeg ik. ‘Kom op, Dexter. Er zijn geen hoofden, dus hebben we ook geen gebitsgegevens. De lijken waren verbrand, dus zijn er geen vingerafdrukken. Shit, we weten niet eens welke kleur haar ze hadden. Wat wil je dat ik doe?’ ‘Weet je, misschien kan ik wel helpen,’ zei Chutsky. Hij had een brokje gefrituurde madura’s op zijn vork gespietst en stak die in zijn mond. ‘Ik kan wel een beetje rondvragen.’ ‘Ik heb je hulp niet nodig,’ zei ze en hij haalde zijn schouders op. ‘Dexter mag jou wel helpen,’ zei hij. ‘Dat is iets anders.’ ‘Hoe dan?’ vroeg hij, en dat leek een redelijke vraag. ‘Omdat hij me hélpt,’ zei ze. ‘Jij wil het voor me oplossen.’ Ze keken elkaar even strak aan en zeiden een lang ogenblik niets. Dit had ik ze eerder zien doen en het deed me op een griezelige manier denken aan de non-verbale gesprekken tussen Cody en Astor. Het was leuk om ze zo zonneklaar als een stel samengesmolten te zien, ook al herinnerde dat me eraan dat ik zelf een huwelijk te behappen had, compleet met een naar het scheen krankzinnige eersteklas cateraar. Vlak voordat ik met mijn tanden kon knarsen doorbrak Debs gelukkig de beangstigende stilte. ‘Ik wil niet zo’n vrouw zijn die hulp nodig heeft,’ zei ze. ‘Maar ik kan je informatie geven waar jij niet aan kunt komen,’ zei hij terwijl hij zijn goede hand op haar arm legde. ‘Zoals?’ vroeg ik hem. Ik geef toe dat ik al een tijdje nieuwsgierig was geweest naar wat Chutsky nu eigenlijk was, of was geweest, vóór zijn onbedoelde amputaties. Ik wist dat hij voor een overheidsdienst had gewerkt die hij de OGA noemde, maar ik wist nog steeds niet goed waar dat voor stond. Hij wendde hoffelijk zijn gezicht naar mij. ‘Ik heb op veel plekken vrienden en bronnen,’ zei hij. ‘Misschien heeft zoiets als dit ergens anders een spoor achtergelaten, en ik kan wat rondbellen en dat uitzoeken.’ ‘Bedoel je dat je je vriendjes bij de OGA belt?’ vroeg ik. Hij glimlachte. ‘Zoiets ja,’ zei hij. ‘In hemelsnaam, Dexter,’ zei Deborah. ‘OGA betekent alleen maar “andere overheidsdienst”. Zo’n dienst bestaat helemaal niet, het is een grap.’ ‘Leuk om eindelijk ook op de hoogte te zijn,’ zei ik. ‘En je hebt nog altijd toegang tot hun dossiers?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Technisch gesproken heb ik verlof om te herstellen,’ zei hij. ‘Verlof waarvan?’ vroeg ik. Hij schonk me een mechanische glimlach. ‘Dat wil je niet echt weten,’ zei hij. ‘Punt is dat ze nog niet hebben besloten of ik nog van enig nut voor ze ben.’ Hij keek naar de in zijn stalen hand geklemde vork en draaide zijn arm om hem te zien bewegen. ‘Shit,’ zei hij. En omdat ik aan voelde komen dat we in een van die gênante momenten zouden belanden, deed ik wat ik kon om alles weer op sociaal niveau terug te brengen. ‘Heb je niets in de oven gevonden?’ vroeg ik. ‘Sieraden of zo?’ ‘Waar heb je het verdomme over?’ zei ze. ‘De oven,’ zei ik. ‘Waarin de lichamen verbrand zijn.’ ‘Heb je niet opgelet, of zo? We weten niet waar de lichamen zijn verbrand.’ ‘O,’ zei ik. ‘Ik nam aan dat dat op de campus was gedaan, in de pottenbakkerij.’ Door de plotseling verstarde uitdrukking op haar gezicht realiseerde ik me dat ze of last kreeg van een immense indigestie of niets wist van de pottenbakkerij. ‘Die staat een kleine kilometer bij het meer vandaan waar de lijken zijn gevonden,’ zei ik. ‘Je weet wel, de oven. Waarin ze potten bakken?’ Deborah staarde me nog een ogenblik langer aan en sprong toen van tafel op. Ik vond het een enorm creatieve en dramatische manier om een eind te maken aan een gesprek, en het duurde even voor ik tot meer in staat was dan met mijn ogen naar haar knipperen. ‘Ik vermoed dat ze daar niets van wist,’ zei Chutsky. ‘Dat vermoeden had ik ook al,’ zei ik. ‘Zullen we maar meegaan?’ Hij haalde zijn schouders op en prikte een laatste stukje steak op zijn vork. ‘Ik neem nog wat flan, en een cafecita. En omdat ik toch niet mag helpen, neem ik daarna een taxi,’ zei hij. Hij schepte wat rijst en bonen op en knikte naar me. ‘Ga maar, tenzij je naar je werk terug wilt lopen.’ Ik wilde helemaal niet naar mijn werk teruglopen. Aan de andere kant had ik nog bijna een halve milkshake en die wilde ik ook niet laten staan. Ik stond op om haar te volgen, maar verzachtte de tegenvaller door de overgebleven helft van Deborahs sandwich mee te grissen en die mee te nemen toen ik achter haar aan de deur uit strompelde. Algauw reden we door de poort van de universiteitscampus. Gedurende een deel van de rit sprak Deborah in de radio om mensen op trommelen die ook naar de ovens moesten komen, en de rest van de rit zat ze met opeengeklemde kaken te mopperen. Na de poort sloegen we links af en volgden de kronkelige weg naar het terrein waar de pottenbakkerij was gevestigd. In mijn eerste jaar had ik les in pottenbakken genomen in een poging mijn horizon te verbreden. Ik kwam erachter dat ik goed was in het maken van heel gewone vazen, maar er bepaald niet in slaagde originele kunstwerken te creëren, althans niet op dat gebied. Ik vlei mezelf met de gedachte dat ik op mijn eigen gebied wel creatief kan zijn, zoals ik onlangs met Sander had gedemonstreerd. Angel-zonder-iets was er al, hij onderzocht praktisch de hele eerste oven zorgvuldig en geduldig. Deborah liep naar hem toe en ging op haar hurken naast hem zitten, en ik bleef met de laatste drie happen sandwich achter. Ik nam de eerste hap. Bij het gele lint was zich een menigte aan het verzamelen. Misschien hoopten ze iets afgrijselijks te zien te krijgen; ik wist nooit waarom ze zo samentroepten, maar ze deden het altijd. Deborah zat nu op de grond naast Angel, die zijn hoofd in de eerste oven had gestoken. Dit kon wel eens een lange zit worden. Ik had nog maar nauwelijks mijn laatste hap sandwich naar binnen gewerkt of ik werd me ervan bewust dat ik in de gaten werd gehouden. Natuurlijk werd er naar me gekéken, dat overkwam iedereen die zich aan de binnenkant van het gele lint bevond, maar ik werd in de gáten gehouden. De Zwarte Ruiter riep tegen me dat ik was uitgekozen door iets met een ongezonde belangstelling voor de uitzonderlijke, wonderbaarlijke mij, en dat gevoel stond me niet aan. Toen ik het laatste stukje sandwich wegslikte en me omdraaide om te kijken, siste de fluistering binnen in me iets wat als verwarring klonk… en viel toen stil. En tegelijk voelde ik opnieuw die golf paniekerige misselijkheid en de felgele verblindende rand, en even wankelde ik, al mijn zintuigen schreeuwden het uit dat er gevaar dreigde, maar ik was niet in staat er ook maar iets aan te doen. Het duurde slechts een seconde. Ik vocht mezelf een weg naar de oppervlakte terug en keek nauwlettender naar mijn omgeving, er was niets veranderd. Een handvol mensen stond te kijken, de zon scheen stralend en door de bomen ruiste een vriendelijk briesje. Gewoon de zoveelste perfecte dag in Miami, maar ergens in het paradijs had de slang zijn kop opgestoken. Ik sloot mijn ogen en spitste mijn oren, hoopte op een aanwijzing over wat voor soort dreiging het was, maar er klonk niets dan de echo van wegkrabbelende, klauwende voeten. Ik opende mijn ogen en keek weer om me heen. Er stond een menigte van misschien vijftien mensen die deden alsof ze niet gefascineerd waren en hoopten wat smerigheid te zien, maar geen van hen viel in het bijzonder op. Geen van hen probeerde zich te verschuilen, keek boos of verborg een bazooka onder zijn shirt. Normaal gesproken had ik wel verwacht dat mijn Ruiter een donkere schaduw rondom een overduidelijk roofdier zou zien, maar van die kant had ik niets te verwachten. Dus waardoor was het brandalarm bij de Ruiter afgegaan? Ik wist zo weinig van hem af, hij was er gewoon, een aanwezigheid vol verdorven pret en scherpe opmerkingen. Hij was nog nooit zo in de war geweest, totdat hij de twee lijken bij het meer had gezien. En nu was hij opnieuw vaag onzeker, slechts op een kleine kilometer van de eerste plek. Lag het soms aan het water? Of lag er hier bij de ovens een verband met de twee verbrande lijken? Ik kuierde naar de plek waar Deborah en Angel-zonder-iets aan het werk waren. Zo te zien vonden ze niets alarmerends, en vanuit de oven sloegen geen paniekgolven over naar de plek waar de Zwarte Ruiter zich schuilhield. Als het feit dat hij zich ten tweede male terugtrok niet werd veroorzaakt door iets vóór me, waardoor dan wel? Stel dat mijn inwendige op een of andere manier in verval raakte? Misschien was mijn nieuwe status als aanstaande echtgenoot en stiefvader de Ruiter wel te veel geworden. Werd ik te aardig om een fatsoenlijk gastheer voor hem te zijn? Dat lot zou nog erger zijn dan de dood van iemand anders. Ik werd me ervan bewust dat ik me net binnen het gele plaats-delictlint bevond en dat er een grote gedaante voor me stond. ‘Eh, hallo?’ zei hij. Hij was een groot, goed gespierd, jong specimen met tamelijk lang spriethaar, en zag eruit als iemand die geloofde in door de mond ademhalen. ‘Hoe kan ik u helpen, burger?’ zei ik. ‘Bent u, eh, je weet wel,’ zei hij, ‘zoiets als een smeris?’ ‘Een beetje,’ zei ik. Hij knikte en dacht daar even over na, terwijl hij achter zich keek alsof daar wellicht iets was wat hij kon opeten. In zijn nek zat een van die betreurenswaardige tatoeages die nu zo in zwang waren, iets oosters. Waarschijnlijk betekende het ‘trage leerling’. Hij wreef over de tatoeage alsof hij mijn gedachten kon horen, draaide zich toen naar me om en flapte eruit: ‘Ik zat te piekeren over Jessica.’ ‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘Wie niet?’ ‘Weten ze of zij het is?’ zei hij. ‘Ik ben min of meer haar vriendje.’ De jonge heer had nu mijn volle professionele aandacht. ‘Wordt Jessica vermist?’ vroeg ik hem. Hij knikte. ‘Inderdaad, weet u, we hadden hier samen aan het werk gemoeten. Dat doen we elke ochtend, weet u. Langs het pad, en daarna zouden we buiten gaan sporten. Maar gisteren is ze niet komen opdagen. En vanochtend ook al niet. Dus ik begon me af te vragen, eh…’ Hij fronste zijn voorhoofd, kennelijk in een poging tot nadenken, en zijn woorden druppelden weg. ‘Hoe heet je?’ vroeg ik aan hem. ‘Kurt,’ zei hij. ‘Kurt Wagner. En u?’ ‘Dexter,’ zei ik. ‘Wacht hier even, Kurt.’ Ik haastte me naar Deborah voordat de inspanning om na te denken te veel zou worden voor de jongen. ‘Deborah,’ zei ik, ‘misschien hebben we een kleine doorbraak.’ ‘Nou, die is er anders niet in je verdomde potovens,’ snauwde ze. ‘Ze zijn te klein voor een lijk.’ ‘Nee,’ zei ik. ‘Maar die jonge man daar mist een vriendinnetje.’ Ze richtte haar hoofd met een ruk op en stond bijna onmiddellijk als een jachthond in de startblokken. Ze staarde naar Jessica’s min-of-meer-vriendje, die terugkeek en zijn gewicht van zijn ene naar de andere voet verplaatste. ‘Werd verdomme tijd,’ zei ze en ze liep naar hem toe. Ik keek naar Angel. Hij trok met zijn schouders en stond op. Even leek het erop dat hij iets wilde zeggen. Maar hij schudde zijn hoofd, veegde zijn handen af en liep achter Debs aan om te horen wat Kurt te vertellen had, me werkelijk en waarachtig helemaal alleen met mijn duistere gedachten achterlatend. Alleen maar in de gaten houden, soms was dat genoeg. Natuurlijk was daar de absolute wetenschap dat dat onvermijdelijk zou leiden tot de zinderende hitte en glorieuze bloedgolf, de overweldigende uitstoot van emoties van de slachtoffers, de oprijzende muziek van de geordende waanzin wanneer het offer naar een wonderbaarlijke dood oprees… Dit alles zou gaan gebeuren. Voorlopig was het voor de Waker genoeg om te observeren en zich onder te dompelen in het verrukkelijke gevoel van naamloze, ultieme macht. Hij merkte hoe ongemakkelijk de ander zich voelde. Dat ongemak zou toenemen, oprijzen op de muzikale toonladder van angst, dan paniek en ten slotte volslagen doodsangst. Alles op zijn tijd. De Waker zag de ander de menigte afzoeken, rondkijken naar een aanwijzing voor de bron van het opkomend besef van gevaar dat zijn zintuigen prikkelde. Hij zou uiteraard niets vinden. Nog niet. Niet voordat híj besloot dat de tijd rijp was. Niet voordat híj de ander tot een verdoofde, gedachteloze paniek had gedreven. Pas dan zou hij niet meer in de gaten houden, maar tot zijn laatste actie overgaan. En tot dat moment… werd het tijd om de ander de muziek van de angst te laten horen. 11 Ze heette Jessica Ortega. Ze was een eerstejaars en woonde in een van de nabijgelegen appartementen. Kurt gaf ons haar kamernummer en Deborah liet Angel bij de ovens wachten tot er een patrouillewagen was gearriveerd die hem kon aflossen. Ik heb nooit geweten waarom ze het appartementen noemen in plaats van studentenflatjes. Misschien omdat ze tegenwoordig zoveel op een hotel lijken. Hier groeide geen klimop uit de muren van de gewijde gangen, de hal bevatte veel glas en potplanten, en in de gangen lag vloerbedekking, ze waren schoon en zagen er nieuw uit. We bleven voor Jessica’s kamerdeur staan. Daarop zat met plakband een klein, net kaartje bevestigd waarop ARIEL GOLDMAN & JESSICA ORTEGA stond met daaronder in kleinere letters ALCOHOL VERPLICHT BIJ BINNENKOMST. Iemand had ‘binnenkomst’ onderstreept en eronder gekrabbeld: DENKEN? Deborah trok een wenkbrauw naar me op. ‘Feestbeesten,’ zei ze. ‘Iemand moet het doen,’ zei ik. Ze snoof en klopte op de deur. Er kwam geen antwoord en Debs wachtte drie volle seconden voor ze opnieuw aanklopte, nu veel harder. Achter me hoorde ik een deur opengaan en toen ik me omdraaide zag ik een broodmager meisje met kort blond haar en een bril naar ons kijken. ‘Ze zijn er niet,’ zei ze duidelijk afkeurend. ‘Al een paar dagen niet. Ik heb voor het eerst in het hele semester rust.’ ‘Weet je waar ze naartoe zijn gegaan?’ vroeg Deborah haar. Het meisje sloeg haar ogen ten hemel. ‘Er is vast ergens een megafeest.’ ‘Wanneer heb je ze voor het laatst gezien?’ vroeg Deborah. Het meisje schokschouderde. ‘Met die twee is het geen kwestie van zien, maar horen. De hele avond harde muziek en lachen, ja? Niet te filmen voor iemand die werkelijk studeert en colleges volgt.’ Ze schudde haar hoofd en haar korte haar dwarrelde om haar gezicht. ‘Ik bedoel maar, alsjeblieft zeg.’ ‘Wanneer heb je ze dan voor het laatst gehoord?’ vroeg ik aan haar. Ze keek me aan. ‘Zijn jullie smerissen, of zo? Wat hebben ze nou weer gedaan?’ ‘Wat hebben ze dan eerder gedaan?’ vroeg Debs. Ze zuchtte. ‘Parkeerbonnen. Ik bedoel, stapels. Eén keer rijden onder invloed. Hé, ik wil niet de indruk geven dat ik ze verlink of zo.’ ‘Is het ongebruikelijk dat ze er zomaar niet zijn?’ zei ik. ‘Het is ongebruikelijk als ze op college verschijnen. Ik weet niet hoe ze wat dan ook halen. Ik bedoel,’ ze keek ons met een half meesmuilend lachje aan, ‘ik kan waarschijnlijk wel ráden hoe ze erdoorheen zwijnen, maar…’ Ze schokschouderde. Ze vertelde ons niet wat ze wel kon raden, tenzij je op haar spottende lachje afging. ‘Welke colleges volgen ze samen?’ vroeg Deborah. Het meisje haalde opnieuw haar schouders op en schudde haar hoofd. ‘Dat moet u bij het hoofd van de administratie vragen,’ zei ze. Het was geen verschrikkelijk lange wandeling naar het hoofd van de administratie, zeker niet met de pas die Deborah erin zette. Ik wist haar bij te houden en nog zoveel adem over te houden dat ik haar een paar rake vragen kon stellen. ‘Wat doet het ertoe welke colleges ze samen volgden?’ Deborah maakte een ongeduldig handgebaar. ‘Als dat meisje gelijk heeft, dat Jessie en haar kamergenoot…’ ‘Ariel Goldman,’ zei ik. ‘Juist. Als zij seks ruilen voor goeie cijfers, dan wil ik met hun docenten praten.’ Zo op het oog was dat logisch. Seks is een van de meest voorkomende motieven voor moord, wat niet leek te stroken met het feit dat die naar verluidt vaak met liefde wordt geassocieerd. Maar één klein dingetje was niet zo logisch. ‘Waarom zou een professor ze op die manier braden en hun hoofd er afhakken? Waarom ze niet gewoon wurgen en de lijken in een afvalcontainer gooien?’ Deborah schudde haar hoofd. ‘Het is niet belangrijk hoe hij het heeft gedaan. Wat ertoe doet is óf hij het heeft gedaan.’ ‘Oké,’ zei ik. ‘En hoe zeker weten we dat deze twee de slachtoffers zijn?’ ‘Wel zo zeker om met hun docenten te gaan praten,’ zei ze. ‘Het is een begin.’ We kwamen bij het kantoor van het hoofd administratie aan en toen Debs haar badge liet zien, werden we meteen binnengelaten. Maar er verstreek een goed halfuur, waarin Deborah mopperend ijsbeerde en ik met de assistente door de schoolgegevens liep. Jessica en Ariel volgden inderdaad een aantal colleges samen, en ik printte de namen, kamernummers en huisadressen van de docenten uit. Deborah keek naar de lijst en knikte. ‘Die twee kerels, Bukovich en Halpern, zijn nu in huis,’ zei ze. ‘We kunnen met hen beginnen.’ Opnieuw stapten Deborah en ik in de zwoele dag naar buiten voor een wandeling over de campus. ‘Leuk om weer op de campus te zijn, hè?’ zei ik, in mijn immer armzalige poging een prettig gesprek gaande te houden. Deborah snoof. ‘Het is pas leuk als we de lijken definitief kunnen identificeren en we daarmee misschien wat dichterbij komen om de vent die dit heeft gedaan in de kraag te vatten.’ Ik dacht niet dat identificatie van de lijken ons werkelijk dichter bij een identificatie van de moordenaar zou brengen, maar ik had me wel eens eerder vergist. Hoe dan ook wordt politiewerk geregeerd door routine en gewoonte, en een van de trotse tradities van ons vak was dat het niet verkeerd was om de naam te weten van iemand die dood was. Dus ik bewoog me bereidwillig naast Deborah voort naar het kantoorgebouw waar ons de twee professoren wachtten. Professor Halperns kamer was op de begane grond, vlak bij de hoofdingang, en nog voordat de buitendeur was dicht gezwaaid, klopte Debs al op zijn deur. Er kwam geen reactie. Deborah probeerde de klink. De deur was op slot, dus bonsde ze opnieuw op de deur, weer zonder resultaat. Een man kwam de hal in lopen en bleef bij de kamer ernaast staan terwijl hij ons met een opgetrokken wenkbrauw aankeek. ‘Op zoek naar Jerry Halpern?’ vroeg hij. ‘Hij is er vandaag niet, geloof ik.’ ‘Weet u waar hij wel is?’ vroeg Deborah. Hij schonk ons een geringschattend glimlachje. ‘Aangezien hij niet hier is, stel ik me zo voor dat hij thuis is, in zijn appartement. Waarom vraagt u dat?’ Debs haalde haar badge tevoorschijn en liet hem die zien. Hij leek niet onder de indruk. ‘Ik begrijp het,’ zei hij. ‘Heeft het iets te maken met de twee lijken aan de overkant van de campus?’ ‘Hebt u reden om aan te nemen dat dat zo is?’ vroeg Deborah. ‘N-n-n-ee,’ zei hij, ‘niet echt.’ Deborah keek hem aan en wachtte, maar hij zei niets meer. ‘Mag ik vragen hoe u heet, meneer?’ vroeg ze ten slotte. ‘Ik ben dr. Wilkins,’ zei hij, terwijl hij naar de deur vóór hem knikte. ‘Dit is mijn kamer.’ ‘Dr. Wilkins,’ zei Deborah. ‘Kunt u me alstublieft vertellen wat u met uw opmerking over professor Halpern bedoelde?’ Wilkins tuitte zijn lippen. ‘Nou,’ zei hij aarzelend, ‘Jerry is een beste kerel, hoor, maar als dit een moordonderzoek is…’ Hij liet het even in de lucht hangen. En Deborah ook. ‘Nou ja,’ zei hij ten slotte, ‘volgens mij heb ik afgelopen woensdag wat gedoe in zijn kamer gehoord.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Dit zijn bepaald geen dikke muren.’ ‘Wat voor soort gedoe?’ vroeg Deborah. ‘Geschreeuw,’ zei hij. ‘Misschien ook een handgemeen? Hoe dan ook, ik gluurde uit mijn deuropening en zag een student, een jonge vrouw, uit Halperns kamer wankelen en wegrennen. Ze was, ah… haar shirt was gescheurd.’ ‘Hebt u de jonge vrouw toevallig herkend?’ vroeg Deborah. ‘Ja,’ zei Wilkins. ‘Vorig jaar heeft ze bij mij colleges gevolgd. Ze heet Ariel Goldman. Een mooie meid, maar niet bepaald een studiehoofd.’ Deborah keek me aan en ik knikte bemoedigend. ‘Denkt u dat Halpern zich aan Ariel Goldman wilde vergrijpen?’ vroeg Deborah. Wilkins hield zijn hoofd een beetje schuin en stak een hand op. ‘Dat zou ik niet durven beweren. Maar het leek er wel op.’ Deborah keek Wilkins aan, maar hij had er niets meer aan toe te voegen, dus ze knikte en zei: ‘Dank u wel, dr. Wilkins. U hebt ons erg geholpen.’ ‘Ik hoopt ’t,’ zei hij en hij draaide zich om, maakte zijn deur open en liep zijn kamer in. Debs keek de uitdraai al door die we van het hoofd administratie hadden gekregen. ‘Halpern woont maar zo’n anderhalve kilometer hiervandaan,’ zei ze en ze liep naar de deuren. Opnieuw moest ik me haasten om haar in te halen. ‘Welke theorie gooien we overboord?’ vroeg ik haar. ‘Dat Ariel Halpern probeerde te verleiden? Of dat hij haar wilde verkrachten?’ ‘We gooien helemaal niets overboord,’ zei ze. ‘Niet voordat we met Halpern hebben gesproken.’ 12 Dr. Jerry Halpern had op minder dan drie kilometer van de campus een appartement in een gebouw van twee woonlagen, dat veertig jaar geleden waarschijnlijk heel aardig was geweest. Hij deed onmiddellijk open toen Deborah aanklopte, en knipperde met zijn ogen tegen het zonlicht op zijn gezicht. Hij was halverwege de dertig en dun, maar hij zag er niet fit uit en had zich in geen dagen geschoren. ‘Ja?’ zei hij op klaaglijke toon die precies bij een tachtigjarige wetenschapper zou passen. Hij schraapte zijn keel en probeerde het opnieuw. ‘Wat wilt u?’ Deborah stak haar badge omhoog en zei: ‘Mogen we alstublieft binnenkomen?’ Halpern staarde naar de badge en leek iets in te zakken. ‘Ik heb niet… wat, wat… waarom binnenkomen?’ zei hij. ‘We willen u graag een paar vragen stellen,’ zei Deborah. ‘Over Ariel Goldman.’ Halpern viel flauw. Ik maak niet vaak mee dat mijn zus verbaasd kijkt, daarvoor heeft ze zichzelf te veel in de hand. Dus het was absoluut de moeite waard om te zien dat haar mond open zakte toen Halpern op de vloer terechtkwam. Ik plakte een gepaste uitdrukking op mijn gezicht, bukte en voelde zijn pols. ‘Zijn hart doet het nog,’ zei ik. ‘Laten we hem maar naar binnen brengen,’ zei Deborah en ik sleepte hem het appartement in. Het appartement was waarschijnlijk niet zo klein als het leek, maar de muren hingen vol uitpuilende boekenplanken, op een werktafel lagen hoge stapels papieren en nog meer boeken. In de kleine ruimte die overbleef stonden een haveloze, uitgewoond ogende tweezitsbank en een dik gestoffeerde stoel met een lamp erachter. Ik wist Halpern op te tillen en op de bank te werken, die alarmerend onder hem kraakte en inzakte. Ik stond op en botste bijna tegen Deborah aan, die al over Halpern heen hing en boos naar hem keek. ‘Je kunt beter wachten tot hij bijkomt voordat je tegen hem tekeergaat,’ zei ik. ‘Die klootzak weet iets,’ zei ze. ‘Waarom zou hij anders zomaar neervallen?’ ‘Slecht eten?’ zei ik. ‘Breng hem bij,’ zei ze. Ik keek haar aan om te zien of ze een geintje maakte, maar natuurlijk was ze bloedserieus. ‘Wat had je in gedachten?’ vroeg ik. ‘Ik ben m’n reukzout vergeten mee te nemen.’ ‘We kunnen hier niet gewoon wat staan wachten,’ zei ze. En ze boog zich voorover alsof ze hem door elkaar wilde schudden, of hem misschien een stomp op z’n neus wilde verkopen. Maar gelukkig voor Halpern koos hij juist dat moment om weer bij bewustzijn te komen. Hij knipperde een paar keer met zijn ogen tot ze open bleven en toen hij naar ons opkeek was zijn hele lijf zo gespannen als een veer. ‘Wat willen jullie?’ vroeg hij. ‘Belooft u dat u niet weer flauwvalt?’ vroeg ik. Deborah gaf me een elleboogstoot in mijn zij. ‘Ariel Goldman,’ zei ze. ‘O god,’ jammerde Halpern. ‘Ik wist dat dit zou gebeuren.’ ‘U had gelijk,’ zei ik. ‘U moet me geloven,’ zei hij terwijl hij zich overeind worstelde. ‘Ik heb het niet gedaan.’ ‘Oké,’ zei Debs. ‘Wie dan wel?’ ‘Ze heeft het zelf gedaan,’ zei hij. Deborah keek me aan, misschien om te zien of ik haar kon vertellen waarom Halpern overduidelijk krankzinnig was. Helaas kon ik dat niet, dus keek ze weer naar hem. ‘Ze heeft het zelf gedaan,’ zei ze, met een stem vol smeriswantrouwen. ‘Ja,’ hield hij vol. ‘Ze wilde het eruit laten zien alsof ik het had gedaan, zodat ik haar een goed cijfer zou geven.’ ‘Ze heeft zichzelf dus verbrand,’ zei Deborah heel nadrukkelijk, alsof ze het tegen een driejarig kind had. ‘En toen heeft ze haar eigen hoofd afgehakt. Zodat u haar een goed cijfer zou geven.’ ‘Ik hoop dat u haar minstens een 8 hebt gegeven, ze heeft er heel wat werk aan gehad,’ zei ik. Halpern staarde ons aan, zijn kaken hingen open en gingen spastisch heen en weer, alsof hij ze dicht wilde doen maar er een pees ontbrak. ‘Wa,’ zei hij ten slotte. ‘Waar hebt u het over?’ ‘Ariel Goldman,’ zei Debs. ‘En haar kamergenootje Jessica Ortega. Dood door verbranding. Hoofden afgehakt. Wat kun je ons daarover vertellen, Jerry?’ Halpern stuiptrekte en zei een hele poos niets. ‘Ik, ik… zijn ze dood?’ fluisterde hij uiteindelijk. ‘Jerry,’ zei Deborah, ‘hun hoofd was afgehakt. Wat denk je?’ Ik keek met grote belangstelling hoe een heel scala aan uitdrukkingen over Halperns gezicht gleed die verschillende soorten onbegrip uitbeeldden, en ten slotte, toen het kwartje viel, weer op de opengesperde kaak bleef hangen. ‘U… u denkt dat ik… u kunt niet…’ ‘Ik ben bang van wel, Jerry,’ zei Deborah. ‘Tenzij je me kunt vertellen waarom niet.’ ‘Maar dat is… dat zou ik nooit doen,’ zei hij. ‘Iemand heeft het wel gedaan,’ zei ik. ‘Ja, maar, mijn god,’ zei hij. ‘Jerry,’ zei Deborah, ‘waarover wilden we volgens jou iets vragen?’ ‘De, de verkrachting,’ zei hij. ‘Terwijl ik haar niet heb verkracht.’ Ergens bestaat er een wereld waarin alles klopt, maar daar waren wij nu duidelijk niet. ‘Terwijl je haar níét hebt verkracht,’ zei Deborah. ‘Ja, dat… wilde ze van me, ah,’ zei hij. ‘Ze wilde dat je haar verkrachtte?’ ‘Zij, zij,’ zei hij en hij begon te blozen. ‘Ze bood me, eh, seks aan. Voor een goed cijfer,’ zei hij, terwijl hij naar de grond keek. ‘En ik heb geweigerd.’ ‘En toen vroeg ze je om haar te verkrachten?’ vroeg ik. Deborah porde me met haar elleboog. ‘Dus je hebt nee gezegd, Jerry?’ zei Deborah. ‘Tegen zo’n mooi meisje?’ ‘Op dat moment ging ze, hm,’ zei hij, ‘zei ze dat ze hoe dan ook een 10 zou krijgen. En toen scheurde ze haar eigen shirt en begon te gillen.’ Hij slikte maar keek niet op. ‘Ga door,’ zei Deborah. ‘En ze zwaaide naar me,’ zei hij terwijl hij zijn hand in een afscheidsgroet omhoogstak. ‘En daarna rende ze de gang door.’ Hij keek eindelijk op. ‘Ik kan dit jaar mijn vaste benoeming krijgen. Als zoiets als dit de ronde gaat doen, kan ik mijn carrière wel vergeten.’ ‘Ik begrijp het,’ zei Debs heel begrijpend. ‘Dus je hebt haar vermoord om je carrière veilig te stellen.’ ‘Wat? Nee!’ sputterde hij. ‘Ik heb haar niet vermoord!’ ‘Wie dan wel, Jerry?’ vroeg Deborah. ‘Dat weet ik niet!’ zei hij en hij klonk bijna nukkig, alsof we hem ervan hadden beschuldigd dat hij het laatste koekje had gepikt. Deborah staarde hem alleen maar aan en hij staarde terug, flitste met zijn blik beurtelings van haar naar mij en weer terug. ‘Ik heb het niet gedaan!’ hield hij vol. ‘Ik zou je graag geloven, Jerry,’ zei Deborah. ‘Maar daar ga ik niet over.’ ‘Wat bedoelt u?’ zei hij. ‘Ik moet je vragen met me mee te gaan,’ zei ze. ‘Gaat u me arrestéren?’ vroeg hij. ‘Ik neem je mee naar het bureau om een paar vragen te beantwoorden, meer niet,’ zei ze geruststellend. ‘O, mijn god,’ zei hij. ‘Jullie gaan me arresteren. Dat is… nee. Nee.’ ‘Laten het op de gemakkelijke manier doen, professor,’ zei Deborah. ‘We hebben toch geen handboeien nodig, wel?’ Hij keek haar een lang ogenblik aan, sprong plotseling overeind en rende naar de deur. Maar helaas voor hem en zijn meesterlijke ontsnappingsplan moest hij langs mij, en Dexter wordt wijd en zijd geprezen om zijn flitsende reacties. Ik stak mijn voet uit, de professor viel op zijn gezicht en gleed met hoofd en al naar de deur. ‘Oef,’ zei hij. Ik glimlachte naar Deborah. ‘Ik vermoed dat je toch handboeien nodig hebt,’ zei ik. 13 Ik ben niet echt paranoïde. Ik geloof niet dat ik word omringd door raadselachtige vijanden die me in de val willen laten lopen, me willen martelen, me willen doden. Natuurlijk weet ik heel goed dat als ik mijn vermomming laat zakken en laat zien wat ik ben, dat deze hele maatschappij eendrachtig zal roepen om mijn langzame en pijnlijke dood, maar dat is geen paranoia… dit is een kalme, schrandere opvatting over een bestaande realiteit, en ik word er niet door afgeschrikt. Ik probeer domweg zo voorzichtig te zijn dat het niet gebeurt. Maar een heel groot deel van mijn voorzichtigheid werd altijd ingegeven door de subtiele fluisteringen van de Zwarte Ruiter, en die was nog altijd merkwaardig terughoudend in het meedelen van zijn gedachten. En dus trof ik een nieuwe en onrustbarende innerlijke stilte aan, waar ik heel zenuwachtig van werd en die een kleine rimpeling van angst naar buiten zond. Het was begonnen met het gevoel dat ik in de gaten werd gehouden, zelfs werd achtervolgd, bij de ovens. En daarna, toen we naar het hoofdbureau terugreden, kon ik het idee niet van me afschudden dat een auto ons leek te volgen. Was dat echt zo? Had die kwaadaardige bedoelingen? En zo ja, waren die dan op mij of op Deborah gericht, of was het gewoon een toevallige schichtige automobilist uit Miami? Ik keek in de buitenspiegel naar de auto, een witte Toyota Avalon. Hij bleef de hele weg achter ons tot Deborah het parkeerterrein op draaide, toen reed hij eenvoudigweg door zonder vaart te minderen of naar ons te kijken. Niettemin ontkwam ik niet aan mijn belachelijke idee dat hij ons inderdaad had gevolgd. Maar toch, ik kon er niet zeker van zijn, tenzij de Ruiter het me vertelde, wat hij niet deed… Hij schraapte slechts sissend zijn keel, dus leek het me te stompzinnig om er iets tegen Deborah over te zeggen. En later, toen ik het gebouw verliet om die avond met mijn eigen auto naar huis te rijden, had ik datzelfde gevoel opnieuw, dat iemand of iets me in de gaten hield… maar het was een gevóél. Geen waarschuwing, geen innerlijk gefluister vanuit de schaduwen, geen let-op-fladdering van onzichtbare zwarte vleugels… een gevóél. En daar werd ik zenuwachtig van. Wanneer de Ruiter spreekt, luister ik. Handel ik. Maar nu sprak hij niet, er was slechts een kronkeling, en ik had geen idee wat ik met die boodschap aan moest. Dus bij gebrek aan een concreter idee hield ik mijn ogen op de achteruitkijkspiegel gericht terwijl ik zuidwaarts naar huis reed. Was dit het nu, menselijk zijn? Om door het leven te gaan met het permanente gevoel dat je levend vlees bent en met snuffelende tijgers op je hielen over het jaagpad dwaalt? Als dat zo was, dan had ik nog een lange weg te gaan om het menselijk gedrag te verklaren. Aangezien ik zelf een roofdier ben, wist ik heel goed hoe machtig het voelde om me vermomd tussen de kuddes mogelijke prooien te begeven, in de wetenschap dat ik er elk moment een uit de kudde kon wegplukken. Maar zonder een woord van de Ruiter mengde ik me er niet zozeer tussen, maar werd ik nu feitelijk deel van de kudde, kwetsbaar. Ik was prooi, en dat stond me niet aan. Daardoor was ik heel wat meer op mijn hoede. En toen ik van de snelweg af reed, zag ik met mijn oplettende blik dat een witte Toyota Avalon achter me aan reed. Natuurlijk waren er een heleboel witte Toyota Avalons in de wereld. Tenslotte hebben de Japanners de oorlog verloren en daarmee het recht verworven om op onze automarkt oppermachtig te zijn. En veel van die Avalons konden in alle redelijkheid zonder meer op weg zijn naar huis over dezelfde drukke rijweg die ik nam. Logischerwijs kon je slechts een paar wegen nemen, en het was volkomen begrijpelijk dat een witte Avalon een ervan zou nemen. En het was niet logisch aan te nemen dat iemand me zou willen volgen. Wat had ik gedaan? Ik bedoel, wat zou iemand kunnen bewijzen? En dus was het volslagen onlogisch van me dat ik het gevoel had dat ik werd gevolgd, wat niet verklaart waarom ik plotseling rechts afsloeg van de US 1 en een zijstraat inreed. Het was ook onverklaarbaar waarom de witte Avalon achter me aan reed. De auto hield ruim afstand, zoals elk roofdier zou doen om te vermijden dat zijn uitverkoren prooi wordt afgeschrikt, of zoals elk normaal mens waarschijnlijk zou doen als hij toevallig dezelfde afslag nam. En met datzelfde ongerijmde gebrek aan logica sloeg ik dus weer een hoek om, deze keer naar links, door een kleine straat in een woonwijk. Een ogenblik later volgde de andere auto. Zoals al gezegd, weet Durfal Dexter niet wat angst is. Dat zou moeten betekenen dat het roffelen van mijn hart, mijn droge mond en het zweet dat uit mijn handen stroomde niet meer was dan een reusachtig onbehaaglijk gevoel. Ik vond dat gevoel niet fijn. Ik was niet langer de Ridder van het Mes. Mijn lemmet en wapenrusting lagen in een subkelder van het kasteel, en ik moest het in het strijdperk zonder ze stellen, een plotseling slap en smakelijk slachtoffer, en ik kon geen reden benoemen waarom ik er zeker van was dat iets van mijn geur door zijn vraatzuchtige neusgaten was opgevangen. Ik sloeg opnieuw rechts af, en zag in het voorbijgaan pas het bord waarop DOODLOPENDE WEG stond. Ik was een blinde steeg in gereden. Ik zat in de val. Om de een of andere reden minderde ik vaart en wachtte tot de andere auto achter me aan kwam. Ik denk dat ik alleen maar zeker wilde weten of de witte Avalon er echt was. Die was er. Ik reed tot het einde van de straat door, waar de weg zich in een kleine cirkel verbreedde en je kon keren. Op de oprijlaan van het huis achter de cirkel stonden geen auto’s. Ik zette mijn auto daar neer en deed mijn motor uit, wachtte, verbijsterd doordat mijn hart zo tekeerging en het feit dat ik niets anders kon doen dan blijven wachten tot de onvermijdelijke tanden en klauwen of wat het ook waren achter me aan zouden komen. De witte auto kwam dichterbij. Bij de cirkel minderde hij vaart, kwam langzaam naar me toe… En reed toen langs me heen, rondde de cirkel, reed door de straat terug en de zonsondergang van Miami in. Ik keek hem na en nadat zijn achterlichten om de hoek waren verdwenen, wist ik plotseling weer hoe ik moest ademen. Ik profiteerde van deze herontdekte kennis en het voelde verdomd goed. Nadat mijn zuurstofvoorraad weer op peil was en ik tot mezelf was gekomen, vond ik mezelf oerstom. Zeg nou zelf, wat was er nou helemaal gebeurd? Ogenschijnlijk was ik door een auto gevolgd. En die was weggegaan. Er waren talloze redenen waarom hij dezelfde route had genomen als ik, de meeste kon je in één woord samenvatten: toeval. En wat had de auto daarna gedaan, toen de arme Nerveuze Dexter op zijn stoel zat te zweten? Hij was doorgereden. Hij was niet stil blijven staan om te staren, te snauwen of een handgranaat te gooien. Hij was gewoon langsgereden en had me in een poel van mijn eigen absurde angst laten staan. Er werd op mijn raampje geklopt en ik stootte mijn hoofd tegen het dak van de auto. Ik draaide me naar opzij om te kijken. Een man van middelbare leeftijd met een snor en lelijke acnelittekens stond voorovergebogen naar me te kijken. Ik zag hem nu pas, nog meer bewijs dat ik alleen en onbeschermd was. Ik draaide het raampje omlaag. ‘Kan ik u ergens mee helpen?’ vroeg de man. ‘Nee, dank u,’ zei ik tegen hem, een beetje onzeker over wat voor hulp hij me dacht te kunnen bieden. Maar hij liet me niet verder raden. ‘U staat op mijn oprit,’ zei hij. ‘O,’ zei ik en het schoot door me heen dat dat inderdaad wel eens het geval kon zijn en dat ik dat moest verklaren. ‘Ik was op zoek naar Vinny,’ zei ik. Niet briljant, maar onder de omstandigheden kon het ermee door. ‘Dan zit u verkeerd,’ zei de man een beetje gemeen triomfantelijk waar ik bijna weer van opkikkerde. ‘Sorry,’ zei ik. Ik draaide het raampje weer omhoog en reed achteruit de oprit af, terwijl de man me na stond te kijken, waarschijnlijk om zich ervan te verzekeren dat ik niet plotseling uit de auto zou springen en hem met een machete zou aanvallen. In slechts een paar ogenblikken zat ik weer in de bloeddorstige chaos van de US 1. En terwijl het normale verkeersgeweld zich als een warme deken om me heen sloot, merkte ik dat ik langzaam in mezelf terugzonk. Weer thuis, achter de afbrokkelende muren van Slot Dexter, met lege kelder en al. Ik had me nog nooit zo’n idioot gevoeld, dat wil zeggen, ik had nog nooit het idee gehad dat ik zo dicht een echt menselijk wezen naderde als ik mogelijkerwijs kon voelen. Wat had ik in hemelsnaam gedacht? Eerlijk gezegd had ik helemaal niet gedacht, alleen maar gereageerd op een bizarre paniekaanval. Het was allemaal te belachelijk, te typisch menselijk en te lachwekkend voor woorden; was ik maar een echt mens die werkelijk kon lachen. Ach, nou ja. Ik was tenminste echt bespottelijk. Tijdens de laatste paar kilometers verzon ik beledigingen waarmee ik mezelf kon uitschelden omdat ik zo overdreven bang had gereageerd, en tegen de tijd dat ik op de oprit van Rita’s huis stilhield, was ik diep ondergedompeld in mijn eigen mishandeling, waardoor ik me een stuk beter voelde. Ik stapte uit mijn auto met iets wat heel dicht bij een echte glimlach kwam, voortgekomen uit mijn vreugde vanuit de waarachtige diepte van Dexter Donderkop. En terwijl ik een stap bij mijn auto vandaan deed en mijn hoofd half naar de voordeur draaide, reed er langzaam een auto voorbij. Een witte Avalon, uiteraard. Als er al zoiets als gerechtigheid in de wereld bestaat, dan was dit duidelijk een van die momenten die speciaal voor mij bestemd waren. Want vele malen had ik genoten van de aanblik van iemand die compleet verlamd door verbazing en angst met open mond stond, en nu stond Dexter daar in dezelfde idiote houding. Als verlamd, niet in staat me te bewegen of zelfs maar mijn eigen kwijl weg te vegen, keek ik toe hoe de auto langzaam langsreed, en het enige wat in me opkwam was dat ik er vast heel, heel dom uitzag. Natuurlijk zou ik er heel wat dommer uit hebben gezien als degene in de witte auto iets anders deed dan langzaam langsrijden, maar gelukkig voor de vele mensen die me kennen en van me houden – ten minste twee, mijzelf incluis – reed de auto zonder te stoppen door. Even dacht ik vanaf de bestuurderskant een gezicht naar me toegekeerd te zien. En toen meerderde hij vaart, reed iets naar het midden van de weg zodat het licht even op de zilverkleurige stierenkop van het Toyota-embleem glansde, en daarna was de auto verdwenen. En er schoot me totaal niets te binnen wat ik kon doen, behalve mijn mond dichtdoen, me op mijn hoofd krabben en het huis in strompelen. Er klonk een zacht, maar donker en machtig tromgeroffel, en blijdschap golfde omhoog, geboren uit opluchting en verwachting van wat komen ging. En toen weerklonken de hoorns, het was nu bijna zover, slechts een kwestie van seconden voordat het kwam, waarna alles eindelijk zou beginnen en eindelijk opnieuw ging gebeuren. En terwijl de blijdschap oprees naar een melodie tot die van alle kanten leek te komen, voelde ik dat mijn voeten me meevoerden naar de plek waar de stemmen gelukzaligheid beloofden, alles vullend met die ophanden zijnde vreugde, die overweldigende bevrediging die ons naar een extase zouden optillen… En toen werd ik met bonzend hart wakker met een gevoel van absoluut misplaatste opluchting, en ik begreep er helemaal niets van. Want het was niet zozeer de opluchting na een slok water als je dorst hebt of dat je kunt uitrusten als je moe bent, hoewel dat er ook bij zat. Maar – sterker nog dan verwarring, tot aan diepe verontrusting toe – het was ook de opluchting na een van mijn speelafspraakjes met de verdorvenen; de verademing die je vertelt dat je aan je diepe verlangens van je diepste innerlijke zelf tegemoet bent gekomen, dat je je nu mag ontspannen en een tijdje tevreden mag zijn. En dit kon niet waar zijn. Ik kon onmogelijk die intiemste en persoonlijkste gevoelens ervaren terwijl ik in mijn bed lag te slapen. Ik keek naar de klok naast het bed: vijf over twaalf ’s nachts, geen tijd voor Dexter om weer op te staan, niet in een nacht waarin hij alleen maar van plan was te slapen. Aan de andere kant van het bed lag Rita zachtjes te snurken, ze stuiptrekte een beetje als een hond die droomde dat hij een konijn achternazat. En aan mijn kant van het bed lag een verschrikkelijk verwarde Dexter. Iets was mijn droomloze nacht binnengedrongen en veroorzaakte golven in de rustige zee van mijn zielloze slaap. Ik wist niet wat dat iets was, maar het had me om een onduidelijke reden heel blij gemaakt, en dat vond ik helemaal niks. Van mijn hobby in het maanlicht werd ik blij op mijn eigen emotieloze manier en dat was het dan. Niets anders mocht ooit in die hoek van de donkere subkelder van Dexter komen. Zo wilde ik het liefste zijn. Vanbinnen had ik mijn eigen, kleine, goedbewaakte ruimte, afgebakend en op slot, waar ik mijn eigen speciale vreugde beleefde, alleen in die nachten en nooit op een ander tijdstip. Niets anders deed ertoe. Dus wat was met dit ongevraagde en onwelkome gevoel binnengedrongen, had de deur geforceerd en de kelder betreden? Wat kón in hemelsnaam met zo’n overweldigend gemak naar binnen stappen? Ik ging liggen, vastbesloten om weer te gaan slapen en mezelf te bewijzen dat ik nog altijd aan het roer stond, dat er niets was gebeurd, en dat het zeker niet nog eens zou gebeuren. Dit was Dexterland en ik was de koning. Niets anders mocht daar naar binnen. Ik sloot mijn ogen en zocht binnenin naar bevestiging van de stem van het gezag, de onbetwistbare meester van de schimmige hoeken van alles wat mij is, de Zwarte Ruiter, en ik wachtte tot hij instemde, tot hij een vertroostende zin siste om de jengelende muziek en de stortvloed aan gevoelens op hun plek terug te brengen, het duister uit en naar buiten. En ik wachtte tot hij iets zou zeggen, wat dan ook, en dat deed hij niet. En ik porde er met een heel harde en geërgerde gedachte op los, terwijl ik dacht: word wakker! Laat me je tanden zien daarbinnen! En hij zei niets. Ik snelde door al mijn innerlijke hoeken, schreeuwde met groeiende ongerustheid, riep naar de Ruiter, maar de plek waar hij was geweest, was leeg, schoongeveegd, kamer te huur. Hij was weg alsof hij er nooit was geweest. Op de plek waar hij vroeger was hoorde ik nog een echo van de muziek, die tegen de harde muren van een ongemeubileerd appartement weerkaatste en door een plotselinge, heel pijnlijke leegte rolde. De Zwarte Ruiter was weg. 14 De volgende dag bracht ik in opgefokte onzekerheid door, hopend dat de Ruiter zou terugkeren en er tegelijk zeker van dat dat niet zou gebeuren. Terwijl de dag zich voortsleepte, werd die akelige zekerheid groter en killer. Er was een grote, onbestendige lege plek binnen in me en ik wist niet echt een manier om na te denken over of om te gaan met die gapende leegte, die ik nog nooit eerder had meegemaakt. Ik zou zeker niet willen beweren dat ik smart voelde, wat op mij altijd overkwam als een heel genotzuchtige ervaring, maar ik voelde me ongelooflijk onbehaaglijk en doorleefde de hele dag in een dikke stroop van verontrustende ontzetting. Waar was mijn Ruiter heen gegaan, en waarom? Zou hij terugkomen? En door die vragen raakte ik onvermijdelijk in de put van een nog afschrikwekkender idee: wat was de Ruiter en waarom was hij om te beginnen naar mij toe gekomen? Het was ietwat ontnuchterend te beseffen hoe verregaand ik mezelf had getypeerd door iets wat feitelijk niet mij was… of wel? Misschien was het hele personage van de Zwarte Ruiter niet meer dan de zieke conceptie van een beschadigde geest, een web dat was gesponnen om piepkleine sprankjes van een gefilterde werkelijkheid op te vangen en me te beschermen tegen de afschuwelijke waarheid over wat ik werkelijk ben. Dat zou kunnen. Ik ben goed bekend met de psychologische basisbeginselen, en ik heb een hele tijd vermoed dat ik ergens van koers ben geraakt. Prima, ik red het uitstekend zonder dat flintertje normale menselijkheid. Tot nu dan. Maar plotseling was ik helemaal alleen daarbinnen en leken dingen lang niet zo vastomlijnd en zeker. En voor het eerst moest ik het echt weten. Uiteraard krijg je maar in weinig banen betaald verlof voor zelfreflectie, zelfs niet als het om zoiets belangrijks gaat als vermiste Zwarte Ruiters. Nee, Dexter moest die beproeving zelf doorstaan. Zeker nu Deborah de zweep erover legde. Gelukkig was het voornamelijk routine. De ochtend kamde ik met mijn collega-labratten Halperns appartement uit op zoek naar enig concreet overblijfsel van zijn schuld. Nog gelukkiger was het dat het bewijs zo overvloedig aanwezig was en er maar weinig echt werk overbleef. Achter in zijn kast vonden we een sok met daarop een paar druppels bloed. Onder de bank lag een witte canvasschoen met net zo’n druppel. In een plastic zak in de badkamer lag een broek met een verschroeide boord. Als er een echt onderzoek nodig was geweest, weet ik niet zeker of ik dat naar mijn eigen hoge maatstaven had kunnen uitvoeren. Goddank hoefde dat niet. Ik had nog nooit zo’n overvloed aan duidelijk en voor de hand liggend bewijs gezien bij iemand die toch een paar dagen de tijd had gehad om schoon te maken. Wanneer ik me aan mijn eigen kleine hobby te buiten ga, heb ik binnen enkele minuten alles spic en span en is er forensisch niets te vinden; Halpern had een paar dagen voorbij laten gaan zonder zelfs de meest elementaire voorzorgsmaatregelen te nemen. Het was bijna te gemakkelijk, en toen we zijn auto controleerden, liet ik ‘bijna’ maar weg. Op de armleuning tussen de beide stoelen was duidelijk een duimafdruk geronnen bloed te zien. Natuurlijk was het nog altijd mogelijk dat ons labwerk zou aantonen dat het kippenbloed was en dat Halpern zich had overgegeven aan een onschuldig tijdverdrijf, misschien als amateurpoelier. Maar om de een of andere reden twijfelde ik daaraan. Ogenschijnlijk was het overduidelijk dat Halpern heel onvriendelijk voor iemand was geweest. Maar de knagende, aan me trekkende gedachte dat het te gemakkelijk was, was overweldigend. Hier klopte iets niet. Maar aangezien ik geen Ruiter had die me de goede kant op stuurde, hield ik het voor mezelf. Hoe dan ook, het zou wreed zijn Deborahs opgetogen ballon door te prikken. Ze gloeide bijna van tevredenheid toen de resultaten binnenkwamen en Halpern steeds meer onze krankzinnige vangst van de dag was. Deborah neuriede zelfs toen ze me meesleurde naar Halperns ondervraging, waardoor mijn onbehaaglijke gevoel naar een volgend niveau werd getild. Ik zag haar de kamer binnengaan waar Halpern zat te wachten. Ik kon me niet herinneren wanneer ik haar voor het laatst zo gelukkig had gezien. Ze vergat zelfs haar eeuwige afkeurende gezichtsuitdrukking. Dat was heel verontrustend, de natuurwetten werden compleet geweld aangedaan, alsof iedereen op de I-95 plotseling had besloten langzaam en voorzichtig te gaan rijden. ‘Nou, Jerry,’ zei ze opgewekt toen we op onze stoelen tegenover Halpern hadden plaatsgenomen. ‘Wil je over die twee meisjes praten?’ ‘Er valt niets te praten,’ zei hij. Hij was heel bleek, bijna groenig, maar hij zag er heel wat vastberadener uit dan toen we hem binnenbrachten. ‘Je vergist je,’ zei hij. ‘Ik heb niks gedaan.’ Deborah keek me glimlachend aan en schudde haar hoofd. ‘Hij heeft niks gedaan,’ zei ze gelukzalig. ‘Het zou kunnen,’ zei ik. ‘Iemand anders kan de bebloede kleren in zijn appartement hebben gelegd terwijl hij naar Letterman zat te kijken.’ ‘Is dat inderdaad gebeurd, Jerry?’ zei ze. ‘Heeft iemand anders die bebloede kleren in je huis gelegd?’ Hij werd zo mogelijk nog groener. ‘Welke… bebloede… waar hebben jullie het over?’ Ze glimlachte naar hem. ‘Jerry. We hebben een broek met bloed gevonden. Dat komt overeen met het bloed van het slachtoffer. We hebben een schoen en sok gevonden, zelfde verhaal. En we hebben een bebloede vingerafdruk in je auto aangetroffen. Jouw vingerafdruk, hun bloed.’ Deborah leunde in haar stoel achterover en sloeg haar armen over elkaar. ‘Schudt dat je herinnering wat op, Jerry?’ Halpern was tijdens het relaas van Deborah met zijn hoofd gaan schudden en dat bleef hij doen, alsof het een rare, onbewuste reflex was. ‘Nee,’ zei hij. ‘Nee. Dat is zelfs niet… Nee.’ ‘Nee, Jerry?’ zei Deborah. ‘Wat betekent dat, nee?’ Hij schudde nog steeds zijn hoofd. Een druppel zweet vloog er af en plofte op de tafel, en ik hoorde dat hij heel erg zijn best deed om te ademen. ‘Alsjeblieft,’ zei hij. ‘Dit is krankzinnig. Ik heb niks gedaan. Waarom… Dit is puur Kafka, ik heb niks gedaan.’ Deborah wendde zich tot mij en trok een wenkbrauw op. ‘Kafka?’ zei ze. ‘Hij denkt dat hij een kakkerlak is,’ zei ik tegen haar. ‘Ik ben maar een domme smeris, Jerry,’ zei ze. ‘Ik weet niks van Kafka. Maar ik weet wel wat hard bewijs is als ik het zie. En weet je wat, Jerry? Je hele appartement zit er vol mee.’ ‘Maar ik heb niks gedáán,’ smeekte hij. ‘Oké,’ zei Deborah schouderophalend. ‘Dan moet je me even helpen. Hoe komen al die spullen dan in je huis?’ ‘Dat heeft Wilkins gedaan,’ zei hij en hij keek verbaasd, alsof iemand anders het had gezegd. ‘Wilkins?’ zei Deborah en ze keek mij aan. ‘De professor uit de kamer naast jou?’ vroeg ik. ‘Ja, inderdaad,’ zei Halpern, en plotseling kwam hij op stoom en leunde naar voren. ‘Het was Wilkins… Dat kan niet anders.’ ‘Wilkins heeft het gedaan,’ zei Deborah. ‘Hij heeft jouw kleren aangetrokken, de meisjes vermoord en toen de kleren weer in je appartement teruggelegd.’ ‘Ja, zo is het.’ ‘Waarom zou hij dat doen?’ ‘We komen beiden in aanmerking voor een vaste aanstelling,’ zei hij. ‘Slechts een van ons krijgt die.’ Deborah staarde naar hem alsof hij had voorgesteld naakt te gaan dansen. ‘Vaste aanstelling,’ zei ze ten slotte en er klonk verbazing in haar stem door. ‘Inderdaad,’ zei hij verdedigend. ‘Dat is het belangrijkste moment in elke academische carrière.’ ‘Belangrijk genoeg om er een moord voor te plegen?’ vroeg ik. Hij staarde naar een vlekje op de tafel. ‘Het was Wilkins,’ zei hij. Deborah staarde hem een volle minuut aan, met de uitdrukking van een liefhebbende tante die naar haar lievelingsneef kijkt. Hij keek haar een paar seconden aan, knipperde met zijn ogen, sloeg zijn ogen neer naar de tafel, keek mij aan en daarna weer naar de tafel. Toen de stilte aanhield, keek hij uiteindelijk Deborah aan. ‘Oké, Jerry,’ zei ze. ‘Als je niet beter kunt dan dit, wordt het denk ik tijd dat je je advocaat belt.’ Hij gaapte haar aan, maar leek niet in staat ook maar iets te zeggen, dus Deborah stond op en liep naar de deur, en ik ging achter haar aan. ‘We hebben ’m,’ zei ze in de gang. ‘Die klootzak is er gloeiend bij. Game, set, point.’ En ze was zo overduidelijk vrolijk dat ik me er niet van kon weerhouden te zeggen; ‘Als hij het inderdaad was.’ Ze straalde gewoon naar me. ‘Natuurlijk was hij het, Dex. Jezus, haal jezelf niet zo naar beneden. Je hebt geweldig werk verricht, en voor deze ene keer hebben we die vent meteen te pakken.’ ‘Dat zal dan wel,’ zei ik. Ze hield haar hoofd een beetje schuin en staarde me aan, nog altijd met die opperste zelfvoldane, meesmuilende glimlach op haar gezicht. ‘Wat is er, Dex,’ zei ze. ‘Zit je onderbroek in de knoop vanwege de trouwerij?’ ‘Er is niets aan de hand,’ zei ik. ‘Het leven op aarde is nooit eerder zo volslagen harmonieus en bevredigend geweest. Ik vind alleen…’ En toen aarzelde ik, omdat ik eigenlijk niet wist wat ik vond. Ik had alleen dit onwrikbare en onredelijke gevoel dat er iets niet klopte. ‘Ik weet het, Dex,’ zei ze met zo’n vriendelijke stem waardoor het op de een of andere manier nog erger werd. ‘Het lijkt veel te gemakkelijk, hè? Maar denk eens aan al die shit waar we elke dag bij elke andere zaak doorheen moeten. Het is toch redelijk dat we er zo nu en dan een makkie aan hebben, vind je niet?’ ‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘Dit vóélt gewoon niet goed.’ Ze snoof. ‘Met de hoeveelheid bewijs die we tegen deze kerel hebben, interesseert het niemand ene moer hoe het vóélt, Dex,’ zei ze. ‘Waarom fleur je niet een beetje op en geniet je er niet van dat je vandaag goed werk hebt geleverd?’ Dat was vast een uitstekend advies, maar ik kon het niet opvolgen. Zelfs al was er geen vertrouwde fluistering die me bij mijn aanwijzingen hielp, ik moest er iets van zeggen. ‘Hij gedraagt zich niet alsof hij liegt,’ zei ik, nogal zwakjes. Deborah haalde haar schouders op. ‘Hij is gestoord. Niet mijn probleem. Hij heeft het gedaan.’ ‘Maar als hij op een of andere manier psychotisch is, waarom zou dat er dan plotseling zomaar uitbarsten? Ik bedoel, hij is ergens in de dertig, en dit is de eerste keer dat hij iets heeft gedaan? Het klopt niet.’ Ze klopte me werkelijk op de schouder en glimlachte nogmaals. ‘Goed punt, Dex. Ga lekker achter je computer zitten en trek zijn achtergrond na. Ik durf te wedden dat we iets vinden.’ Ze keek op haar horloge. ‘Dat kun je meteen na de persconferentie doen, oké? Kom mee, ik mag niet te laat zijn.’ En ik volgde haar plichtsgetrouw, me afvragend hoe ik mezelf altijd vrijwillig met extra werk leek op te zadelen. Deborah had zowaar de onschatbare gunst toebedeeld gekregen dat ze tijdens een persconferentie het woord mocht voeren, iets wat hoofdinspecteur Matthews niet lichtvaardig uit handen gaf. Het was haar eerste als leidinggevende rechercheur van een grote zaak, die gepaard ging met zijn eigen mediacircus, en ze had zich duidelijk voorbereid op hoe ze in het avondnieuws moest overkomen en wat ze moest zeggen. Ze deed haar glimlach af en verder elk ander spoortje emotie, en sprak vlakke zinnen in perfecte smeristaal. Alleen iemand die haar zo goed kende als ik zag haar enorme blijdschap, die zo helemaal niet bij haar paste, achter haar uitgestreken gezicht opborrelen. Dus ging ik achter in de ruimte staan en keek toe hoe mijn zus een serie schitterende, werktuiglijke verklaringen toevoegde aan haar overtuiging dat ze een verdachte van de gruwelijke universiteitsmoorden had gearresteerd, en zodra ze wist of hij schuldig was, zouden haar dierbare mediavrienden de eersten zijn die dat te horen kregen. Ze was duidelijk trots en gelukkig, en het was puur gemeen van me geweest om zelfs maar aan te stippen dat er met Halperns schuld iets niet helemaal klopte, vooral omdat ik niet wist wat dat dan mocht zijn… zelfs óf hij wel schuldig was. Ze had bijna zeker gelijk… Halpern had het gedaan en ik was stom en humeurig, uit het lood geslagen, puur omdat mijn Ruiter was verdwenen. De echo van zijn afwezigheid gaf me een onbehaaglijk gevoel, niet de twijfel aan een verdachte in een zaak die me sowieso totaal niets zei. Dat moest bijna wel… Opnieuw dat bijna. Tot nu toe had mijn leven uit absoluutheden bestaan, ik had geen ervaring met ‘bijna’, en het was verwarrend, diep verontrustend dat die zekere stem er niet was om me zonder die aarzelingen of twijfels te vertellen wat wat was. Ik begon me te realiseren hoe hulpeloos ik was zonder de Zwarte Ruiter. Zelfs in mijn dagelijks werk was niets meer simpel. Terug in mijn kantoortje ging ik op mijn stoel zitten en leunde met gesloten ogen achterover. Is daar iemand? vroeg ik hoopvol. Niemand. Slechts een lege plek die pijn was gaan doen nadat de verstomde verbazing wegebde. Nu ik niet meer door mijn werk werd afgeleid, stond niets me meer in de weg om me in zelfmedelijden onder te dompelen. Ik was alleen in een donkere, gemene wereld vol verschrikkelijke dingen zoals ikzelf. Tenminste, ikzelf zoals ik vroeger was. Waar was de Ruiter heen gegaan en waarom? Als hij werkelijk door iets was weggejaagd, wat was dat dan? Waardoor kon iets wat voor de duisternis leefde worden afgeschrikt, iets wat pas werkelijk tot leven kwam wanneer de messen werden geslepen? En daarmee kwam er een heel nieuwe, uitermate onwelkome gedachte in me op: als dit hypothetische iets de Ruiter had weggejaagd, was dat dan met hem meegegaan in ballingschap? Of snuffelde het nog steeds aan mijn spoor? Was ik in gevaar zonder dat ik mezelf kon beschermen, zonder te weten of er een dodelijke dreiging achter me zat tot zijn kwijl daadwerkelijk in mijn nek drupte? Ik heb altijd gehoord dat het goed is om nieuwe ervaringen mee te maken, maar deze was een pure marteling. Hoe meer ik erover nadacht, hoe minder ik begreep van wat er met me gebeurde, en hoe meer het pijn deed. Nou, er was één zekere remedie tegen ellende, en dat was keihard aan iets volkomen zinloos werken. Ik wendde m’n gezicht naar de computer en ging aan de gang. Binnen een paar minuten lag het hele leven en de geschiedenis van dr. Gerald Halpern, PhD, voor me open. Uiteraard was het iets lastiger dan simpelweg Halperns naam te googelen. Je had bijvoorbeeld de kwestie van de beschermde rechtbankgegevens, het kostte me bijna vijf volle minuten om die te openen. Maar toen ik dat had gedaan, was dat zeker de moeite waard, en ik merkte dat ik dacht: wel, wel, wel… En omdat ik op dat moment treurig in m’n eentje binnen zat en niemand mijn peinzende opmerkingen kon horen, zei ik het ook hardop. ‘Wel, wel, wel,’ zei ik. De gegevens van de kinderbescherming waren al interessant genoeg, niet omdat ik een band met Halpern voelde wegens mijn eigen ouderloze verleden. Het tehuis en de familie die ik bij Harry, Doris en Deborah had gevonden waren meer dan toereikend geweest, in tegenstelling tot Halpern, die van pleeggezin naar pleeggezin was gesleurd totdat hij uiteindelijk op de Syracuse-universiteit was beland. Veel interessanter was echter het dossier dat zonder bevelschrift niet mocht worden geopend, een gerechtsbevel en een stenen tablet regelrecht uit Gods hand. En toen ik het voor een tweede keer had doorgelezen, reageerde ik zelfs nog diepzinniger. ‘Wel, wel, wel, wél,’ zei ik, enigszins verontrust door de manier waarop de woorden van de muren van mijn kantoortje afketsten. En aangezien diepzinnige onthullingen in aanwezigheid van publiek altijd dramatischer worden, pakte ik de telefoon en belde mijn zus. Binnen een paar minuten schoof ze mijn kantoor in en ging op de klapstoel zitten. ‘Wat heb je ontdekt?’ vroeg ze. ‘Dr. Gerald Halpern heeft Een Verleden,’ zei ik, de hoofdletters zorgvuldig benadrukkend zodat ze niet over het bureau zou springen en me omhelzen. ‘Ik wist ’t,’ zei ze. ‘Wat heeft-ie gedaan?’ ‘Het gaat niet zozeer om wat hij heeft gedaan,’ zei ik. ‘Op dit punt gaat het er meer om wat hem is aangedaan.’ ‘Hou op met eromheen te draaien,’ zei ze. ‘Waar gaat het over?’ ‘Om te beginnen is hij kennelijk een wees.’ ‘Kom op, Dex, stop daarmee.’ Ik stak een hand op in een poging haar te kalmeren, maar dat lukte duidelijk niet zo goed, want ze begon met haar knokkels op het bureau te tikken. ‘Ik probeer een subtiel doek te schilderen, zus,’ zei ik. ‘Schilder sneller,’ zei ze. ‘Oké. Halpern verdween in de provincie New York in de jeugdzorg toen ze hem in een doos onder de snelweg aantroffen, waar hij leefde. Ze achterhaalden zijn ouders, die helaas door recent en onaangenaam geweld om het leven waren gekomen. Kennelijk hadden ze dat geweld zonder meer verdiend.’ ‘Wat bedoel je, verdomme?’ ‘Zijn ouders verhoerden hem aan pedofielen,’ zei ik. ‘Jezus’ zei Deborah, en ze was duidelijk een beetje geschokt. Zelfs naar Miami’s maatstaven ging dit wat te ver. ‘En Halpern weet daar niets meer van. Volgens het dossier krijgt hij onder stress black-outs. Dat klopt wel. De black-outs waren waarschijnlijk een geconditioneerde reactie op het herhaalde trauma,’ zei ik. ‘Dat gebeurt soms.’ ‘Nou, verdomme,’ zei Deborah, en inwendig prees ik haar elegantie. ‘Dus hij vergeet shit. Je moet toegeven dat dat in het plaatje past. Het meisje probeert hem voor verkrachting te laten opdraaien, en hij maakt zich al zorgen over zijn vaste benoeming… dus raakt hij gestrest en vermoordt haar zonder het te weten.’ ‘Nog een paar andere dingen,’ zei ik en ik geef toe dat ik misschien meer dan nodig van het dramatische moment genoot. ‘Om te beginnen, de dood van zijn ouders.’ ‘Wat is daarmee?’ vroeg ze, duidelijk niet gehinderd door welk theatraal plezier dan ook. ‘Hun hoofd was afgehakt,’ zei ik. ‘En daarna was het huis in de fik gestoken.’ Deborah ging rechtop zitten. ‘Shit,’ zei ze. ‘Dat vond ik nou ook.’ ‘Godverdomme, dat is geweldig, Dex,’ zei ze. ‘Hij is de klos.’ ‘Nou,’ zei ik, ‘het past absoluut in het patroon.’ ‘Als je dat verdomme maar weet,’ zei ze. ‘Dus hij heeft zijn ouders vermoord?’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Ze konden niets bewijzen. Als ze dat hadden gekund, dan was Halpern onder toezicht gesteld. Het was zo gewelddadig dat niemand kon geloven dat een kind dat had gedaan. Maar ze zijn er behoorlijk zeker van dat hij erbij was en in elk geval heeft gezien wat er is gebeurd.’ Ze keek me indringend aan. ‘Wat is daar mis mee? Denk je nog steeds dat hij het niet heeft gedaan? Ik bedoel, heb je nog steeds van die voorgevoelens?’ Dat stak heel wat meer dan zou moeten, en ik deed even mijn ogen dicht. Er was nog altijd niets, behalve duisternis en leegte. Mijn beroemde ingevingen waren uiteraard gebaseerd op dingen die me door de Zwarte Ruiter werden ingefluisterd en nu hij er niet was, kon ik me nergens op baseren. ‘De laatste tijd heb ik niet zoveel ingevingen,’ gaf ik toe. ‘Maar hiermee zit me gewoon iets dwars. Het is alleen…’ Ik opende mijn ogen en Deborah staarde me aan. Vandaag zat er voor het eerst iets in haar gezichtsuitdrukking wat verder ging dan bruisend geluk, en even dacht ik dat ze me zou vragen wat dat dan betekende en of het wel goed met me was. Ik had geen idee wat ik zou zeggen als ze dat inderdaad deed, aangezien de Zwarte Ruiter niet iets was waar ik ooit over had gepraat en ik werd uitermate ongemakkelijk bij de gedachte dat ik het over zoiets intiems moest gaan hebben. ‘Ik weet het niet,’ zei ik zwakjes. ‘Het klopt gewoon niet.’ Deborah glimlachte vriendelijk. Ik had me meer op m’n gemak gevoeld als ze tegen me had gesnauwd en me had gezegd dat ik kon opsodemieteren, maar ze glimlachte, reikte met haar hand over het bureau en klopte ermee op de mijne. ‘Dex,’ zei ze zachtjes, ‘dit harde bewijs is meer dan genoeg. Zijn achtergrond klopt. Het motief klopt. Je geeft toe dat je niet een van je… ingevingen hebt.’ Ze hield haar hoofd schuin en glimlachte nog steeds, waardoor ik me nog minder op m’n gemak voelde. ‘Deze klopt als een bus, broertje van me. Wat je ook dwarszit, pin dat niet hierop vast. Hij heeft het gedaan, we hebben ’m te pakken en klaar is Kees.’ Ze liet mijn hand los voordat een van ons in tranen zou uitbarsten. ‘Maar over jou maak ik me wel wat zorgen.’ ‘Met mij gaat het prima,’ zei ik en zelfs in mijn oren klonk dat leugenachtig. Deborah keek me lange tijd aan en stond toen op. ‘Oké,’ zei ze. ‘Maar ik ben er als je me nodig hebt.’ En ze draaide zich om en liep weg. Op de een of andere manier wist ik me door de grijze soep van de rest van de dag heen te slepen en aan het eind daarvan wist ik ook nog helemaal naar Rita’s huis te komen, waar de soep opstijfde tot een vleesstolsel van zintuiglijk gemis. Ik weet niet wat we ’s avonds hebben gegeten of wat iemand heeft gezegd. Het enige waar ik mezelf toe kon brengen, was luisteren naar een geluid of de Zwarte Ruiter weer naar binnen snelde, en dat geluid kwam niet. En dus zwom ik op de automatische piloot de avond door en ging uiteindelijk naar bed, nog altijd volledig verzonken in een Doffe Lege Dexter. Ik was heel erg verbaasd toen ik het ontdekte, maar voor mensen is slaap geen automatisch gegeven, zelfs niet voor de semi-mens die ik aan het worden was. Mijn oude ik, Dexter van de Duisternis, kon altijd perfect slapen, met het grootste gemak; hij ging eenvoudigweg liggen, sloot zijn ogen en dacht: een, twee, drie START. Presto, slaap-o. Maar zo gelukkig was Nieuwe Dummy Dexter niet. Ik gooide me om, ik draaide, ik beval mijn beklagenswaardige zelf om zonder dralen onmiddellijk in slaap te vallen, en dat alles haalde niets uit. Ik kon niet slapen. Ik kon alleen maar met wijd open ogen liggen en me afvragen waarom. En terwijl de nacht zich voortsleepte, gold hetzelfde voor die verschrikkelijke, akelige introspectie. Had ik mezelf m’n hele leven voor de gek gehouden? Stel dat ik niet de Drieste Hakkende Dexter was met zijn Slimme Sidekick de Ruiter? Sterker nog, stel dat ik eigenlijk maar een Duistere Chauffeur was, die in een klein kamertje in het grote huis mocht wonen en in ruil daarvoor zijn meester naar diens afspraken moest rijden? En als mijn diensten niet langer nodig waren, wat was ik dan nu, nu de baas was verhuisd? Wie was ik als ik mij niet meer was? Het was geen gelukkige gedachte en ik werd er niet blij van. Ik kon er ook niet van slapen. Aangezien ik me al zonder uitgeput te raken uitputtend had omgegooid en omgedraaid, concentreerde ik me nu op rollen en stampen, met hetzelfde resultaat. Maar ten slotte, rond halfvier ’s nachts, had ik waarschijnlijk de juiste combinatie van zinloze bewegingen te pakken en viel ik eindelijk in een lichte, onrustige slaap. Ik werd wakker van het geluid en de geur van gebakken bacon. Ik keek op de klok, het was twee over halfnegen, ik slaap nooit tot zo laat uit. Maar het was dan ook zaterdagochtend. Rita had me in mijn ellendige bewusteloosheid laten door dommelen. En nu zou ze mijn terugkeer naar het land der wakkeren belonen met een royaal ontbijt. Joepie. Maar het ontbijt nam inderdaad wel iets van mijn bitterheid weg. Het is heel moeilijk om een echt goed gevoel van een diepe depressie en dat je compleet waardeloos bent vast te houden als je je buikje rond hebt gegeten, en ik gaf het halverwege een verrukkelijke omelet dan ook op. Cody en Astor waren natuurlijk al uren op. Op zaterdagochtend mochten ze onbeperkt televisiekijken en meestal maakten ze daar misbruik van door naar een serie tekenfilms te kijken die vóór de ontdekking van lsd absoluut onmogelijk was geweest. Ze merkten niet eens dat ik op weg naar de keuken langs hen wankelde, en ze bleven gekluisterd aan een beeld van pratend keukengerei terwijl ik mijn ontbijt verorberde, een laatste kop koffie nam en besloot om het leven nog één dag de kans te geven zich weer te gaan gedragen. ‘Beter?’ vroeg Rita toen ik mijn koffiemok neerzette. ‘Het was een heerlijke omelet,’ zei ik. ‘Bedankt.’ Ze glimlachte en veerde uit haar stoel op om me een vluchtige kus op de wang te geven voordat ze de borden in de gootsteen zette en ze begon af te wassen. ‘Je weet toch nog wel dat je hebt gezegd dat je Cody en Astor vanochtend ergens mee naartoe zou nemen?’ zei ze boven het geluid van het stromende water uit. ‘O ja?’ ‘Dexter, je weet dat ik vanochtend een passessie heb. Mijn trouwjurk. Dat heb ik je weken geleden al gezegd, en je zei dat het prima was, dat jij voor de kinderen zou zorgen terwijl ik naar Susan zou gaan om te passen, en daarna moet ik echt naar de bloemist om de bloemen uit te kiezen, zelfs Vince heeft aangeboden om me te helpen met die… hij zegt dat hij een vriend heeft?’ ‘Dat betwijfel ik,’ zei ik, en ik dacht aan Manny Borque. ‘Vince niet.’ ‘Maar ik heb ervoor bedankt. Ik hoop dat dat niet erg is?’ ‘Nee hoor,’ zei ik. ‘We kunnen maar één huis verkopen om dingen te betalen.’ ‘Ik wil Vince’ gevoelens niet kwetsen en ik weet zeker dat zijn vriend geweldig is, maar ik haal al eeuwen bloemen bij Hans en hij zou ontroostbaar zijn als ik voor de trouwerij ergens anders heen ging.’ ‘Oké,’ zei ik, ‘ik neem de kinderen wel mee.’ Ik had gehoopt de kans te krijgen om wat serieuze tijd aan mijn eigen persoonlijke narigheid te wijden en een manier te vinden om het probleem van de afwezige Ruiter aan te pakken. Nu dat niet doorging, was het leuk geweest om gewoon een beetje te ontspannen, misschien zelfs wat kostbare slaap in te halen die ik de afgelopen nacht te kort was gekomen, dat was immers een heilig recht. Het was tenslotte zaterdag. Veel zeer respectabele religies en vakbewegingen staan erom bekend dat ze aanraden om de zaterdag aan ontspanning en persoonlijke groei te besteden, even weg te zijn van het hectische rumoer en te genieten van een welverdiende rust en verstrooiing. Maar tegenwoordig was Dexter min of meer een familieman, waardoor alles anders wordt, en dat was ik nu aan het ontdekken. En omdat Rita voor de huwelijksvoorbereidingen als een tornado met blonde pony alle kanten opvloog, was ik duidelijk verplicht om Cody en Astor bij elkaar te vegen en ze uit dat pandemonium mee te nemen naar de wijkplaats van door de maatschappij goedgekeurde activiteiten die geschikt zijn voor het creëren van een emotionele band tussen volwassene en kind. Na een zorgvuldige afweging van mijn mogelijkheden koos ik voor het Miami Museum voor Science en het Planetarium. Daar zou het vast zwart zien van de gezinnen, waardoor ik mijn dekmantel kon vasthouden en tegelijk een begin met hun vermomming kon maken. Aangezien ze van plan waren om het Duistere Pad te betreden, moesten ze van begin af aan het besef krijgen dat hoe minder normaal iemand is, het des te belangrijker is om normaal te lijken. En voor ons alle drie leek het de normaalste zaak van de wereld wanneer ze met Liefhebbende Daddy Dexter naar het museum gingen. Het gaf er een cachet aan dat het officieel Goed voor Ze was, een heel groot voordeel, ook al wrongen ze zich bij dat idee in nog zoveel bochten. Dus laadde ik ons drieën in mijn auto en reed in noordelijke richting de US 1 op, nadat ik de wervelende Rita had beloofd dat we vóór het avondeten veilig thuis zouden zijn. Ik reed door Coconut Grove en draaide vlak voor de Rickenbacker Causeway het parkeerterrein van het museum in kwestie op. Maar we gingen niet zonder slag of stoot het museum in. Cody stapte op het parkeerterrein uit en bleef daar simpelweg staan. Astor keek hem even aan en draaide zich toen naar mij. ‘Waarom moeten we daarin?’ vroeg ze. ‘Daar kun je wat van leren,’ zei ik tegen haar. ‘Jak,’ zei ze en Cody knikte. ‘Het is belangrijk dat we samen tijd doorbrengen,’ zei ik. ‘In een muséum?’ zei Astor op dwingende toon. ‘Dat is pathétisch.’ ‘Wat een mooi woord,’ zei ik. ‘Waar heb je dat opgepikt?’ ‘We gaan daar níét naar binnen,’ zei ze. ‘We willen iets dóén.’ ‘Zijn jullie ooit in dit museum geweest?’ ‘Nee,’ zei ze, terwijl ze het woord in drie verachtelijke lettergrepen sneed zoals alleen een tienjarig meisje dat kan. ‘Nou, je zou versteld staan,’ zei ik. ‘Misschien leer je nog eens wat.’ ‘We willen niet wat leren,’ zei ze. ‘Niet in een muséum.’ ‘Wat zou je dan willen leren, denk je?’ vroeg ik en zelfs ik was onder de indruk dat ik als een geduldige volwassene klonk. Astor trok een gezicht. ‘Dat weet je best,’ zei ze. ‘Je zei dat je ons dingen zou laten zien.’ ‘Hoe weet je dat ik dat niet ga doen?’ Ze keek me even onzeker aan en wendde zich toen tot Cody. Wat ze ook tegen elkaar zeiden, woorden kwamen er niet aan te pas. Toen ze zich een ogenblik later weer naar mij toe draaide, was ze een en al zakelijkheid, volkomen zelfverzekerd. ‘Geen sprake van,’ zei ze. ‘Wat weten jullie van de dingen die ik jullie ga laten zien?’ ‘Déxter,’ zei ze. ‘Waarom hebben we je anders gevraagd het ons te laten zien?’ ‘Omdat jullie er niets van weten en ik wel.’ ‘Duh-uh.’ ‘Jullie opleiding begint in dat gebouw,’ zei ik met mijn ernstigste gezicht. ‘Volg me en leer.’ Ik keek ze even aan, zag dat ze onzekerder werden, toen draaide ik me om en liep naar het museum. Misschien was ik gewoon chagrijnig door een slechte nachtrust, en ik wist niet zeker of ze achter me aan kwamen, maar ik moest meteen de grondregels bepalen. Ze moesten het op mijn manier doen, net zoals ik lang geleden was gaan begrijpen dat ik naar Harry moest luisteren en het op zijn manier moest doen. 15 Het is nooit gemakkelijk om veertien te zijn, zelfs niet voor namaakmensen. Op die leeftijd neemt de biologie het over, en ook al is de veertienjarige in kwestie meer geïnteresseerd in de klinische biologie dan het populairdere soort onder zijn klasgenoten van Ponce de Leon Junior High, ze regeert toch met ijzeren hand. Een van de onvoorwaardelijke wetmatigheden van de puberteit, die zelfs voor jonge monsters gelden, is dat niemand die ouder is dan twintig ook maar iets weet. Een aangezien Harry op dat moment ver over de twintig was, was ik een korte periode in opstand gekomen tegen zijn onredelijke beperkingen van mijn perfect natuurlijke en heilzame verlangens om mijn schoolvriendjes in stukjes te hakken. Harry had een verbazingwekkend logisch plan voor me uitgewerkt om me keurig op orde te krijgen, wat zijn term was om netjes en systematisch met dingen – of mensen – om te gaan. Maar er is niets logisch aan een beginnende Zwarte Ruiter die voor het eerst zijn vleugels uitslaat en ermee tegen de tralies van zijn kooi mept, ernaar hunkerend om zichzelf de open lucht in te gooien en zich als een scherpe, stalen bliksemflits op zijn prooi te werpen. Harry wist zoveel dingen die ik moest leren om de veilige en kalme ik te worden en me van een wild, opbloeiend monster om te vormen tot de Donkere Wreker: hoe je je menselijk moest gedragen, hoe je zeker en voorzichtig te werk moest gaan, hoe je na afloop moest schoonmaken. Hij wist al die dingen zoals alleen een oude smeris dat wist. Dat begreep ik, zelfs toen… maar het leek allemaal zo saai en onnodig. En Harry kon tenslotte niet echt alles weten. Hij kon het bijvoorbeeld niet van Steve Gonzalez weten, een bij uitstek charmant staaltje puberale menselijkheid die mijn aandacht had getrokken. Steve was langer dan ik en een jaar of twee ouder; hij had al iets op zijn bovenlip wat hij als een snor betitelde. Hij had samen met mij gymnastiek en vond het zijn door God gegeven plicht me wanneer hij maar kon het leven zuur te maken. En als dat zo was, dan was God vast heel blij met de moeite die hij zich getroostte. Dat was lang voordat Dexter het Levende IJsblokje werd, en vanbinnen kropte zich een zekere hoeveelheid verhitte en heel harde gevoelens op. Dat leek Steve wel aardig te vinden en het dreef hem tot nog grotere creatieve hoogtes in zijn kwelling van de zachtjes sudderende jonge Dexter. We wisten beiden dat dit maar op één manier kon eindigen, maar helaas voor Steve was dat niet de manier die hij in gedachten had. En dus stommelde op een middag een helaas overijverige conciërge het biologielab van het Ponce de Leon binnen, en ontdekte dat Dexter en Steve hun persoonlijke conflict aan het uitvechten waren. Het was niet bepaald een klassieke middelbareschoolconfrontatie met scheldwoorden en maaiende vuisten, hoewel Steve dat volgens mij wellicht wel in gedachten had. Maar hij had er geen rekening mee gehouden dat hij de jonge Zwarte Ruiter zou treffen, en dus vond de conciërge Steve, stevig op de tafel vastgebonden met een hoeveelheid grijs tape over zijn mond geplakt, terwijl Dexter met een scalpel over hem heen gebogen stond en zich probeerde te herinneren wat hij tijdens de biologieles had geleerd toen ze een kikker hadden ontleed. Harry kwam me met zijn politiewagen halen, in uniform. Hij luisterde naar de conrector, die buiten zichzelf was, het tafereel beschreef, het leerlingenhandboek erbij haalde en eiste te willen weten wat Harry eraan dacht te doen. Harry keek alleen maar naar de conrector, tot de woorden van de man in een stilte wegdruppelden. Hij keek hem nog wat langer aan, om indruk te maken, en liet toen zijn kille blauwe ogen op mij rusten. ‘Heb je inderdaad gedaan wat hij net heeft gezegd, Dexter?’ vroeg hij aan me. In de greep van die blik kon je met geen mogelijkheid eromheen draaien of liegen. ‘Ja,’ zei ik, en Harry knikte. ‘Zie je wel?’ zei de conrector. Hij wilde meer zeggen, maar Harry keek hem weer met die blik van hem aan en hij zweeg. Harry keek opnieuw naar mij. ‘Waarom?’ zei hij. ‘Hij had de pik op me.’ Dat klonk wat slapjes, zelfs in mijn oren, dus voegde ik eraan toe: ‘Heel veel. De hele tijd.’ ‘En dus heb je hem op een tafel vastgeplakt,’ zei hij, met een heel lichte stembuiging. ‘Uh-huh.’ ‘En je hebt een scalpel opgepakt.’ ‘Ik wilde dat hij ermee ophield,’ zei ik. ‘Waarom heb je het niet tegen iemand verteld?’ vroeg Harry aan me. Ik haalde mijn schouders op, destijds drukte ik me meestal op die manier uit. ‘Waarom heb je het niet aan mij verteld?’ vroeg hij. ‘Ik kan het zelf wel aan,’ zei ik. ‘Kennelijk kon je het toch niet zo heel goed aan,’ zei hij. Het zag ernaar uit dat ik maar heel weinig kon doen, dus natuurlijk besloot ik toen maar naar mijn voeten te kijken. Die hadden zo te zien heel weinig aan het gesprek toe te voegen, dus keek ik maar weer op. Harry stond me nog altijd aan te kijken, zonder dat hij met zijn ogen hoefde te knipperen. Hij leek niet boos, en ik was niet echt bang voor hem, en daardoor voelde ik me op een of andere manier nog minder op mijn gemak. ‘Sorry,’ zei ik ten slotte. Ik wist niet zeker of ik het meende, en als het daarom gaat, ik weet nog steeds niet precies of ik spijt heb van de dingen die ik doe. Maar ik vond het wel een beleefde opmerking en er borrelde niets anders op in mijn tienerbrein, sudderend als dat was door een havermoutpapachtig dikke modder vol hormonen en onzekerheid. En hoewel ik zeker weet dat Harry niet geloofde dat het me speet, knikte hij opnieuw. ‘We gaan,’ zei hij. ‘Wacht eens even,’ zei de conrector. ‘We hebben nog dingen te bepraten.’ ‘Bedoelt u het feit dat u het met mijn jongen zover hebt laten komen dat hij deze confrontatie met een beruchte bullebak aanging doordat hier te weinig toezicht is? Hoe vaak is die andere jongen gestraft?’ ‘Daar gaat het niet om…’ zei de conrector. ‘Of zullen we het eens over het feit hebben dat u scalpels en andere gevaarlijke instrumenten niet achter slot en grendel heeft zodat de studenten er in een niet-afgesloten klaslokaal, waar bovendien geen toezicht is, gemakkelijk bij kunnen?’ ‘Werkelijk, agent…’ ‘Weet u wat,’ zei Harry. ‘Ik beloof dat ik uw ongelooflijk beroerde optreden in deze kwestie door de vingers zie als u ermee akkoord gaat uw uiterste best te doen om verbeteringen aan te brengen.’ ‘Maar deze jongen…’ wilde hij zeggen. ‘Ik neem deze jongen wel onder handen,’ zei Harry. ‘U zorgt dat de boel in orde komt, dan hoef ik het schoolbestuur er niet bij te halen.’ En dat deed natuurlijk de deur dicht. Harry tegenspreken deed je nu eenmaal niet, of je nu een verdachte in een moordzaak, de voorzitter van de Rotaryclub of een jong verdwaald monster was. De conrector opende en sloot zijn mond nog een paar keer, maar er kwamen geen woorden uit, alleen een soort sputterend geluid in combinatie met een schrapende keel. Harry sloeg hem nog even gade en wendde zich toen tot mij. ‘We gaan,’ zei hij nogmaals. Op weg naar de auto zweeg Harry, en het was geen aangenaam stilzwijgen. Hij zei niets toen we van school wegreden en noordwaarts de Dixie Highway opdraaiden in plaats van om de school heen de andere kant uit, van Granada naar Hardee en dan naar ons huisje in de Grove. Ik keek naar hem toen hij de bocht nam, maar hij had nog altijd niets te zeggen en de uitdrukking op zijn gezicht moedigde niet aan tot een gesprek. Hij keek recht voor zich op de weg en reed, snel, maar niet zo snel dat hij de sirene moest aanzetten. Harry sloeg links af 17th Avenue op, en even kwam de absurde gedachte in me op dat hij me meenam naar de Orange Bowl. Maar we reden langs de afslag naar het stadion, de Miami-rivier over en toen rechtdoor North River Drive op, en nu wist ik waar we heen gingen, maar niet waarom. Harry had nog altijd geen woord gezegd of mijn kant opgekeken, en het gevoel bekroop me dat het een drukkende middag werd die niets te maken had met de stormwolken die zich aan de horizon samenpakten. Harry parkeerde de patrouillewagen en zei eindelijk iets. ‘Kom mee,’ zei hij. ‘Naar binnen.’ Ik keek hem aan, maar hij stapte al uit de auto, dus deed ik dat ook maar en liep gedwee achter hem aan de jeugdgevangenis in. Iedereen kende Harry daar, hij stond overal als een goede smeris bekend. Ze riepen naar hem: ‘Harry!’ en: ‘Hé brigadier!’ helemaal door de ontvangstruimte en in de gang naar het cellenblok. Ik sjokte eenvoudigweg achter hem aan, terwijl me een grimmig voorgevoel bekroop. Waarom had Harry me naar de gevangenis gebracht? Waarom schold hij me niet uit, vertelde hij niet hoe teleurgesteld hij was, strafte hij me niet streng maar rechtvaardig? Niets van wat hij deed of niet wilde zeggen bood me enig houvast. Dus strompelde ik maar achter hem aan. Uiteindelijk bleven we bij een van de bewakers staan. Harry nam hem apart en sprak zachtjes met hem; de bewaker keek naar mij, knikte en bracht ons naar het einde van het cellenblok. ‘Hier is-ie,’ zei de bewaker. ‘Veel plezier.’ Hij knikte naar de gedaante in de cel, keek me kort aan en liep weg, Harry en mij achterlatend in onze wederom ongemakkelijke stilte. Harry verbrak de stilte aanvankelijk niet. Hij draaide zich om en staarde de cel in, en de bleke gedaante daarbinnen bewoog, stond op en liep naar de tralies. ‘Nee maar, als dat brigadier Harry niet is! Hoe gaat ’t met je, Harry? Zo áárdig van je om langs te komen.’ ‘Hallo, Carl,’ zei Harry. Eindelijk wendde hij zich tot mij en zei: ‘Dit is Carl, Dexter.’ ‘Wat een knappe kerel ben jij, Dexter,’ zei Carl. ‘Heel aangenaam kennis met je te maken.’ Carl liet een paar heldere, lege ogen op me rusten, maar daarachter kon ik bijna een reusachtige donkere schaduw zien, en iets binnen in me stuiptrekte en probeerde zich stilletjes uit de voeten te maken voor dat grote, felle ding dat daar achter de tralies woonde. Hijzelf zag er niet bepaald groot of fel uit – op het allereerste gezicht kwam hij zelfs aangenaam over, met zijn nette blonde haar en regelmatige gelaatstrekken – maar iets aan hem zorgde ervoor dat ik me heel slecht op m’n gemak voelde. ‘Ze hebben Carl gisteren binnengebracht,’ zei Harry. ‘Hij heeft elf mensen vermoord.’ ‘O, nou ja,’ zei Carl bescheiden, ‘zo ongeveer.’ Buiten de gevangenis sloeg de donder en begon het te regenen. Ik keek Carl met oprechte belangstelling aan; nu wist ik waardoor mijn Zwarte Ruiter zo van streek was geraakt. Wij stonden nog aan het begin, en hier was iemand die al heen en weer was geweest, elf keer, zo ongeveer. Voor het eerst begreep ik hoe mijn klasgenoten zich wellicht voelden wanneer ze oog in oog kwamen te staan met een quarterback uit de National Football League. ‘Carl vindt het heerlijk om mensen te vermoorden,’ zei Harry nuchter. ‘Zo is het toch, Carl?’ ‘Het houdt me van de straat,’ zei Carl opgewekt. ‘Tot we je te pakken kregen,’ zei Harry bot. ‘Nou ja, zo is dat, natuurlijk. Maar toch…’ Hij haalde zijn schouders op en schonk Harry een heel erge nepglimlach, ‘het was dikke pret zolang het duurde.’ ‘Je werd onvoorzichtig,’ zei Harry. ‘Ja,’ zei Carl. ‘Hoe kon ik weten dat de politie zo grondig te werk zou gaan?’ ‘Hoe doe je het?’ flapte ik eruit. ‘Het is niet zo moeilijk,’ zei Carl. ‘Nee, ik bedoel… eh, hóé?’ Carl keek me onderzoekend aan en ik kon vanuit de schaduw vlak achter zijn ogen bijna iets horen spinnen. Even haakten onze ogen zich aan elkaar vast en de wereld vulde zich met het zwarte geluid van twee roofdieren die elkaar om één kleine, hulpeloze prooi bestreden. ‘Wel, wel,’ zei Carl uiteindelijk. ‘Krijg nou wat.’ Hij wendde zich tot Harry op het moment dat ik begon te kronkelen. ‘Dus ik vermoed dat ik een leerobject ben, is dat het, brigadier? Wil je je jongen afschrikken zodat hij het smalle, rechte pad naar het goddelijke zal betreden?’ Harry staarde terug, liet niets merken, zei niets. ‘Nou, ik ben bang je te moeten vertellen dat er uitgerekend op dit pad geen weg terug is, arme Harry. Wanneer je er eenmaal op zit, zit je er voor je leven aan vast, misschien daarna ook nog wel, en er is niets wat jij of deze lieve knul eraan kan doen.’ ‘Eén ding wel,’ zei Harry. ‘Is dat zo,’ zei Carl, en nu leek er een trage zwarte wolk om hem heen op te stijgen, die samensmolt rond de tanden van zijn glimlach en zijn vleugels uitspreidde naar Harry, en naar mij. ‘Ben reuzebenieuwd naar wat dat dan wel niet mag zijn.’ ‘Zorgen dat je niet gepakt wordt,’ zei Harry. Even leek de zwarte wolk te verstarren, toen trok hij zich terug en verdween. ‘O, mijn god,’ zei Carl. ‘Ik wou dat ik kon lachen.’ Hij schudde langzaam zijn hoofd, heen en weer. ‘Je meent het, hè? O, mijn god. Wat ben je een geweldige vader, brigadier Harry.’ En hij schonk ons zo’n reusachtige glimlach dat die bijna echt leek. Harry richtte nu zijn ijsblauwe blik vol op mij. ‘Hij is gepakt,’ zei Harry tegen me, ‘omdat hij niet wist wat hij deed. En nu krijgt hij de elektrische stoel. Omdat hij niet wist wat de polítie aan het doen was. Omdat,’ zei Harry zonder enige stemverheffing en zonder met zijn ogen te knipperen, ‘hij het niet heeft geleerd.’ Ik keek naar Carl, die met zijn te heldere, dode, lege ogen door de dikke tralies naar ons keek. Gepakt. Ik keek weer naar Harry. ‘Ik begrijp het,’ zei ik. En dat was ook zo. Daarmee kwam een eind aan mijn jeugdige rebellie. En nu, zoveel jaren later – fantastische jaren, vol snijden en hakken, en ermee wegkomen – wist ik waarachtig welke opmerkelijke gok Harry met me had gewaagd door me met Carl kennis te laten maken. Ik mocht nooit hopen dat ik aan zijn optreden kon tippen – Harry deed tenslotte dingen omdat hij gevóélens had en dat zou ik nooit doen – maar ik kon zijn voorbeeld volgen, zodat Cody en Astor in het gareel zouden blijven. Ik zou gokken, net zoals Harry had gedaan. Ze zouden achter me aan komen of niet. 16 Ze kwamen achter me aan. In het museum wemelde het van groepen nieuwsgierige burgers op zoek naar kennis of, klaarblijkelijk, een toilet. De meeste waren tussen twee en tien jaar oud en zo te zien was er één volwassene op elke zeven kinderen. Ze bewogen zich als een grote kleurrijke zwerm papegaaien, schoten tussen de geëxposeerde stukken heen en weer met een hard krassend geluid dat, ondanks het feit dat het in minstens drie talen was, volkomen hetzelfde klonk. De internationale taal van kinderen. Cody en Astor leken wat overdonderd door de menigte en bleven dicht bij me in de buurt. Het was een aangenaam contrast tegenover de geest van een Dexterloos avontuur waardoor ze de rest van de tijd in het gareel bleven, en ik probeerde daarvan te profiteren door ze prompt mee te nemen naar de piranha’s. ‘Hoe zien ze eruit?’ vroeg ik ze. ‘Heel akelig,’ zei Cody zachtjes terwijl hij zonder met zijn ogen te knipperen naar de vele tanden keek die de vissen lieten zien. ‘Dat zijn piranha’s,’ zei Astor. ‘Die kunnen een hele koe opeten.’ ‘Als je zou zwemmen en een piranha zou zien, wat zou je dan doen?’ vroeg ik aan ze. ‘Ze vermoorden,’ zei Cody. ‘Ze zijn met te veel,’ zei Astor. ‘Je moet voor ze wegvluchten en niet bij ze in de buurt komen.’ ‘Dus elke keer dat jullie die kwaadaardig uitziende vissen tegenkomen, probeer je ze of te doden of ervoor weg te vluchten?’ zei ik. Ze knikten allebei. ‘Als de vissen nou net zo slim zijn als mensen, wat zouden ze dan doen?’ ‘Zich vermommen,’ giechelde Astor. ‘Inderdaad,’ zei ik en zelfs Cody glimlachte. ‘Wat voor vermomming zou jij ze aanraden? Een pruik en een baard?’ ‘Dex-ter,’ zei Astor. ‘Het zijn vissen. Vissen dragen geen baard.’ ‘O,’ zei ik. ‘Dus ze willen er nog steeds als een vis uitzien?’ ‘Natuurlijk,’ zei ze, alsof ik te stom was om grote woorden te snappen. ‘Wat voor vis dan?’ vroeg ik. ‘Een heel grote? Zoals haaien?’ ‘Normaal,’ zei Cody. Zijn zus keek hem even aan en knikte toen. ‘Iets waar er veel van in de buurt rondzwemmen,’ zei ze. ‘Iets waardoor dat wat ze willen opeten niet wordt afgeschrikt.’ ‘Uh-huh,’ zei ik. Ze keken beiden in stilte even naar de vissen. Cody had het ’t eerst in de gaten. Hij fronste zijn wenkbrauwen en keek me aan. Ik glimlachte bemoedigend. Hij fluisterde iets tegen Astor, die verschrikt keek. Ze opende haar mond om iets te zeggen, maar weerhield zich daarvan. ‘O,’ zei ze. ‘Ja,’ zei ik. ‘O.’ Ze keek naar Cody, die nogmaals de piranha’s gadesloeg. En opnieuw zeiden ze niets hardop, maar was er een heel gesprek tussen hen gaande. Ik liet ze begaan tot ze naar me keken. ‘Wat kunnen we van piranha’s leren?’ vroeg ik. ‘Er niet woest uitzien,’ zei Cody. ‘Er normaal uitzien,’ zei Astor onwillig. ‘Maar Dexter, vissen zijn geen mensen.’ ‘Je slaat de spijker op z’n kop,’ zei ik. ‘Want mensen overleven doordat ze gevaarlijk uitziende dingen kunnen herkennen. En vissen worden gevangen. Dat willen wij niet.’ Ze keken me ernstig aan en daarna weer naar de vissen. ‘Dus wat hebben we vandaag nog meer geleerd?’ vroeg ik even later. ‘Je niet laten vangen,’ zei Astor. Ik zuchtte. Het was tenminste een begin, maar er was nog een hoop werk te doen. ‘Kom mee,’ zei ik. ‘Laten we de andere dingen gaan bekijken.’ Ik wist niet echt de weg in het museum, misschien omdat ik tot voor kort geen kinderen had die ik erheen kon sleuren. Dus ik sloeg beslist aan het improviseren, ging op zoek naar dingen waardoor de juiste zaken in ze opkwamen en die ook leerden. De piranha’s waren een gelukstreffer geweest, dat moet ik toegeven, ze waren eenvoudigweg op ons pad gekomen en mijn reusachtige brein had de juiste les erbij bedacht. Het was niet gemakkelijk om een volgende gelukstreffer te vinden en we hadden een halfuur ellendig door de moorddadige menigte kinderen en hun verderfelijke ouders gesjokt toen we bij de leeuwen aankwamen. Opnieuw bleken de woeste aanblik en zijn reputatie onweerstaanbaar voor Cody en Astor, en ze bleven er vlak voor staan. Het was natuurlijk een opgezette leeuw, wat ze een diorama noemen, geloof ik, maar hij hield hun aandacht gevangen. De mannetjesleeuw stond met wijd open muil en glanzende snijtanden trots boven het kadaver van een gazelle. Naast hem stonden twee vrouwtjes en een welp. Er was een uitleg van twee bladzijden bij de uitstalling en ongeveer halverwege de tweede bladzijde vond ik wat ik nodig had. ‘Nou,’ zei ik opgewekt. ‘Zijn we niet blij dat we geen leeuwen zijn?’ ‘Nee,’ zei Cody. ‘Hier staat,’ zei ik, ‘dat wanneer een mannetjesleeuw een leeuwenfamilie overneemt…’ ‘Dat noemen ze een tróép, Dexter,’ zei Astor. ‘Dat was zo in de Lion King.’ ‘Oké,’ zei ik. ‘Wanneer een nieuwe papaleeuw een troep overneemt, doodt hij alle welpen.’ ‘Wat afschuwelijk,’ zei Astor. Ik glimlachte om haar mijn scherpe tanden te laten zien. ‘Nee, dat is volkomen natuurlijk,’ zei ik. ‘Om zijn eigen welpen te beschermen en ervoor te zorgen dat zíjn welpen de baas zijn in het nest. Heel veel roofdieren doen dat.’ ‘Wat heeft dat met ons te maken?’ zei Astor. ‘Je gaat ons toch niet vermoorden wanneer je met mam getrouwd bent, wel?’ ‘Natuurlijk niet,’ zei ik. ‘Jullie zijn nu mijn welpen.’ ‘Waar slaat dit dan op?’ vroeg ze. Ik opende mijn mond om het haar uit te leggen en voelde toen dat alle lucht uit me werd geperst. Mijn mond hing open maar ik kon niets uitbrengen omdat mijn brein tolde van een gedachte die zo vergezocht was dat ik zelfs de moeite niet nam die te negeren. Heel veel roofdieren doen dat, hoorde ik mezelf zeggen. Om zijn eigen welpen te beschermen, had ik gezegd. Wat me ook tot roofdier had gemaakt, hij hoorde bij de Zwarte Ruiter thuis. En nu was de Ruiter door iets weggejaagd. Zou het kunnen dat… Dat wat? Dat een nieuwe papa-Ruiter míjn Ruiter bedreigde? Ik was veel mensen in mijn leven tegengekomen die net zo’n schaduw als die van mij over zich hadden, en met hen was nooit iets gebeurd, behalve een wederzijdse herkenning en wat geluidloos gegrom. Dit was te idioot om zelfs maar over na te denken… Ruiters hebben geen papa’s. Of wel? ‘Dexter,’ zei Astor. ‘Je maakt ons bang.’ Ik geef toe dat ik mezelf ook bang maakte. De gedachte dat de Ruiter een ouder had die hem met dodelijke bedoelingen achtervolgde was walgelijk achterlijk, maar zeg nou zelf, waar was de Ruiter werkelijk vandaan gekomen? Ik was er redelijk zeker van dat hij meer was dan een psychotisch verzinsel van mijn gestoorde brein. Ik was niet schizofreen, dat wisten we beiden zeker. Het feit dat hij nu weg was, bewees dat hij een onafhankelijk bestaan leidde. En dat betekende dat de Ruiter ergens vandaan was gekomen. Hij had al vóór mij bestaan. Hij had een bron, of je die nu een ouder noemde of iets anders. ‘Aarde aan Dexter,’ zei Astor en ik realiseerde me dat ik nog altijd verstard voor hen stond, in mijn onwaarschijnlijk dwaze houding met open mond als een pedante zombie. ‘Ja,’ zei ik wezenloos, ‘ik stond na te denken.’ ‘Deed het veel pijn?’ vroeg ze. Ik deed mijn mond dicht en keek haar aan. Ze keek mij aan met die afkerige blik van een tienjarige over hoe stom volwassenen kunnen zijn, en deze keer was ik het met haar eens. Ik had de Ruiter altijd vanzelfsprekend gevonden, zozeer, dat ik me nooit echt had afgevraagd waar hij vandaan was gekomen of hoe hij was ontstaan. Ik was er stompzinnig zelfgenoegzaam tevreden mee geweest om een ruimte met hem te delen, eenvoudigweg blij dat ik ík was en geen andere inhoudsloze sterveling, en nu een beetje zelfkennis de dag wellicht nog had kunnen redden, was ik met stomheid geslagen. Waarom had ik nooit eerder over die dingen nagedacht? En waarom koos ik voor de eerste keer uitgerekend dit moment, in het bijzijn van een sarcastisch kind? Ik moest hier tijd aan besteden en erover nadenken, maar uiteraard was het hier de tijd noch de plek voor. ‘Sorry,’ zei ik. ‘Laten we naar het planetarium gaan.’ ‘Maar je ging ons vertellen waarom leeuwen belangrijk zijn,’ zei ze. Eerlijk gezegd wist ik niet meer waarom leeuwen belangrijk waren. Maar gelukkig voor mijn imago begon mijn mobieltje te ratelen voor ik dat kon toegeven. ‘Wacht even,’ zei ik en ik haalde de telefoon uit zijn hoes. Ik keek op de display en zag dat het Deborah was. En familie is nu eenmaal familie, dus ik nam op. ‘Ze hebben de hoofden gevonden,’ zei ze. Het duurde even voor ik besefte wat ze bedoelde, maar Deborah siste in mijn oor en ik realiseerde me dat ik daar iets op moest terugzeggen. ‘De hoofden? Van die twee lijken bij de universiteit?’ zei ik. Deborah siste geïrriteerd en zei: ‘Jezus, Dex, zoveel hoofden worden er nou ook weer niet vermist in de stad.’ ‘Nou, als je het gemeentehuis meetelt,’ zei ik. ‘Kom als de sodemieter hierheen, Dexter. Ik heb je nodig.’ ‘Maar Deborah, het is zaterdag en ik zit midden in een…’ ‘Nu,’ zei ze en ze hing op. Ik keek naar Cody en Astor en dacht na over het lastige parket waarin ik zat. Als ik ze thuis zou brengen, zou ik er minstens een uur over doen voor ik bij Debs was, en bovendien zouden we onze dierbare zaterdagse quality time moeten missen. Aan de andere kant, zelfs ik wist dat het wat buitenissig was om kinderen naar een plaats delict mee te nemen. Maar het zou ze ook iets leren. Ze moesten onder de indruk raken van de grondige manier waarop de politie te werk ging wanneer er lijken opdoken, en dit was net zo’n goede gelegenheid als welke andere ook. Zelfs als ik er rekening mee hield dat mijn lieve zus waarschijnlijk uit haar slof zou schieten, besloot ik per saldo dat het maar het beste was ze in de auto te laden en ze mee te nemen naar hun eerste onderzoek. ‘Oké,’ zei ik tegen ze toen ik mijn telefoon in zijn holster terugstopte. ‘We moeten weg.’ ‘Waarheen?’ vroeg Cody. ‘Mijn zus helpen,’ zei ik. ‘Zullen jullie onthouden wat we vandaag hebben geleerd?’ ‘Ja, maar dit is alleen maar een muséum,’ zei Astor. ‘Dit willen we niet leren.’ ‘Ja, dat wil je wel,’ zei ik. ‘Je moet me vertrouwen en het op mijn manier doen, anders leer ik jullie niets.’ Ik boog me voorover zodat ik ze beiden in de ogen kon kijken. ‘En dat is geen kattenpis.’ Astor fronste haar voorhoofd. ‘Dex-terrr,’ zei ze. ‘Ik meen ’t. Het moet op mijn manier.’ Opnieuw haakte haar blik zich aan die van Cody vast. Even later knikte hij en ze wendde zich weer tot mij. ‘Oké,’ zei ze. ‘We beloven het.’ ‘We wachten wel,’ zei Cody. ‘We begrijpen het,’ zei Astor. ‘Wanneer kunnen we met het coole spul beginnen?’ ‘Wanneer ik het zeg,’ zei ik. ‘Hoe dan ook, we moeten nu weg.’ Ze schakelde onmiddellijk terug naar de snibbige tienjarige. ‘Waar moeten we dan naartoe?’ ‘Ik moet werken,’ zei ik. ‘Dus ik neem jullie mee.’ ‘Gaan we een líjk zien?’ vroeg ze hoopvol. Ik schudde mijn hoofd. ‘Alleen het hoofd,’ zei ik. Ze keek naar Cody en schudde haar hoofd. ‘Mam zal ’t niet leuk vinden.’ ‘Je mag in de auto wachten, als je dat wilt,’ zei ik. ‘Laten we gaan,’ zei Cody, zijn langste speech van de hele dag. We gingen. 17 Deborah stond te wachten bij een bescheiden optrekje van twee miljoen aan een doodlopende privéweg in Coconut Grove. De straat was vanaf het wachthuisje tot aan het huis zelf hermetisch afgesloten, ongeveer halverwege naar links, en een menigte verontwaardigde bewoners stond in de buurt op de zorgvuldig gemaaide gazons en wandelpaden, kokend vanwege de zwerm waardeloze, sociaal ongewenste politiesujetten die hun paradijsje was binnengedrongen. Op straat was Deborah een man met een videocamera aan het instrueren over wat hij moest opnemen en vanuit welke hoek. Ik haastte me naar haar toe, met Cody en Astor in mijn kielzog. ‘Wat moet dat in godsnaam?’ vroeg Deborah op dwingende toon, terwijl ze boos van de kinderen naar mij keek. ‘Ze staan bekend als kinderen,’ zei ik tegen haar. ‘Ze zijn vaak een bijproduct van het huwelijk, de reden waarom ze je onbekend voorkomen.’ ‘Ben je verdomme volslagen gek geworden dat je ze mee hiernaartoe neemt?’ snauwde ze. ‘Je mag dat woord niet zeggen,’ zei Astor met boze blik tegen Deborah. ‘Nu moet je me vijftig cent betalen.’ Deborah opende haar mond, werd knalrood en deed hem weer dicht. ‘Zorg dat ze verdwijnen,’ zei ze ten slotte. ‘Dit horen ze niet te zien.’ ‘We wíllen het zien,’ zei Astor. ‘Stil jij,’ zei ik tegen ze. ‘Jullie allebei.’ ‘Jezus christus, Dexter,’ zei Deborah. ‘Je zei dat ik onmiddellijk moest komen,’ zei ik. ‘Hier ben ik.’ ‘Ik kan geen oppas spelen voor een stelletje kinderen,’ zei Deborah. ‘Dat hoef je ook niet,’ zei ik. ‘Ze redden zich wel.’ Deborah staarde hen beiden aan, zij staarden terug. Niemand knipperde met z’n ogen en even dacht ik dat mijn lieve zus haar onderlip eraf zou kauwen. Toen schokschouderde ze. ‘Kan mij ’t ook schelen,’ zei ze. ‘Ik heb geen tijd voor gedoe. Jullie tweeën wachten daar.’ Ze wees naar haar auto die aan de overkant van de straat geparkeerd stond en greep mij bij de arm. Ze sleurde me naar het huis waar een zoemende bedrijvigheid heerste. ‘Ga kijken,’ zei ze en ze wees naar de voorgevel van het huis. Over de telefoon had Deborah tegen me gezegd dat ze de hoofden hadden gevonden, maar in werkelijkheid was het een hele toer geweest om ze over het hoofd te zien. Vóór het huis krulde de korte oprit tussen een paar koraalstenen wachthokjes door en kwam uit op een kleine binnenplaats met een fontein in het midden. Boven op elke deurstijl was een sierlijke lamp bevestigd. Op de oprit tussen de hokjes was iets gekalkt wat op de letters MLK leek, behalve dat het in een vreemd schrift was dat ik niet herkende. En om er zeker van te zijn dat iemand niet al te lang over de boodschap nadacht, bevond zich boven op elke deurstijl… Nou ja. Hoewel ik moest toegeven dat de uitstalling een zekere primitieve kracht uitstraalde en een onmiskenbaar dramatische impact had, was het naar mijn smaak veel te onbehouwen. Ook al waren de hoofden zo te zien zorgvuldig schoongemaakt, de oogleden verwijderd en waren de monden door de hitte tot een merkwaardige glimlach verstard, was het niet aangenaam. Mij werd ter plekke zeer zeker niet gevraagd wat ik ervan vond, maar naar mijn aloude mening mogen er geen kliekjes overblijven. Dat is slordig en laat een gebrek aan waarachtige ambachtsgeest zien. En om die hoofden zo opvallend achter te laten… dit was eerder uitsloverij, waaruit een onbeschaafde benadering van het probleem sprak. Maar ja, smaken verschillen. Ik ben altijd bereid toe te geven dat mijn techniek niet de enige is. En zoals altijd bij esthetische kwesties wachtte ik op een sissende, instemmende fluistering van de Zwarte Ruiter… maar er kwam natuurlijk niets. Geen gemurmel, geen opfladderende vleugel, geen kik. Mijn kompas was verdwenen, waardoor ik onrustbarend genoeg mijn eigen hand moest vasthouden. Natuurlijk was ik niet helemaal alleen. Deborah stond naast me en ik werd me ervan bewust dat, terwijl ik peinsde over het feit dat mijn schimmige compagnon weg was, zij iets tegen me zei. ‘Ze waren op de begrafenis vanochtend,’ zei ze. ‘Kwamen terug en dit stond op ze te wachten.’ ‘Wie zijn zij?’ vroeg ik, naar het huis knikkend. Deborah gaf me een elleboogstoot in m’n ribben. ‘De familie, klootzak. De familie Ortega. Wat heb ik nou net gezegd?’ ‘Dus dit is op klaarlichte dag gebeurd?’ Om de een of andere reden was dat nog wat verontrustender. ‘De meeste buren waren eveneens op de begrafenis,’ zei ze. ‘Maar we zijn nog steeds op zoek naar iemand die misschien iets heeft gezien.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Wellicht hebben we geluk. Wie weet.’ Ik wist het niet, maar ik had zo het vermoeden dat wat hier ook mee in verband stond, dat ons geen geluk zou brengen. ‘Ik neem aan dat hierdoor enige twijfel rijst over Halperns schuld,’ zei ik. ‘Dat doet het verdomme niet,’ zei ze. ‘De klootzak is schuldig.’ ‘Ah,’ zei ik. ‘Dus je denkt dat iemand anders de hoofden heeft gevonden, en eh…’ ‘Allejezus, ik weet het niet,’ zei ze. ‘Er is vast iemand die met hem samenwerkt.’ Ik schudde alleen maar mijn hoofd. Dat sloeg helemaal nergens op, en dat wisten we allebei. Iemand die in staat was om het doorwrochte ritueel van de twee moorden te bedenken en uit te voeren, zou dat vast in zijn eentje gedaan hebben. Dit soort daden was zo persoonlijk, elke stap was een uiting van een unieke innerlijke behoefte, dat de gedachte dat twee mensen hetzelfde idee hadden opgevat nagenoeg pure onzin was. Op een merkwaardige manier paste het ceremoniële vertoon van de hoofden in de manier waarop de lijken waren achtergelaten: twee onderdelen van hetzelfde ritueel. ‘Volgens mij klopt dat niet,’ zei ik. ‘Nou, wat dan wel?’ Ik keek naar de hoofden, zo zorgvuldig op de lampen bevestigd. Ze waren natuurlijk verbrand in het vuur dat de lijken had geroosterd en er waren geen bloedsporen te bekennen. De halzen waren zo te zien heel netjes afgesneden. Verder had ik er totaal geen idee van, en toch stond Deborah me verwachtingsvol aan te staren. Het is lastig als je een reputatie hebt dat je in staat bent om in het stille hart van het mysterie te kijken, terwijl al die roem gebaseerd is op de schimmige leidraad van een innerlijke stem die op dit moment ver te zoeken was. Ik voelde me als een buiksprekerspop die plotseling de hele act in zijn eentje moest doen. ‘Beide hoofden zijn hier,’ zei ik, aangezien ik duidelijk iets moest zeggen. ‘Waarom niet bij het huis van het andere meisje? Die met dat vriendje?’ ‘Haar familie woont in Massachusetts,’ zei Deborah. ‘Dit was gemakkelijker.’ ‘Je hebt hem toch nagetrokken, hè?’ ‘Wie?’ ‘Dat vriendje van het dode meisje,’ zei ik langzaam en overwogen. ‘De jongen met die tatoeage in zijn nek.’ ‘Jezus christus, Dexter, natuurlijk zijn we hem aan het natrekken. We controleren iedereen die binnen een straal van een kilometer in de buurt van die hele verdomde trieste meisjesleventjes is geweest, en jij…’ Ze haalde diep adem, maar daar leek ze niet veel kalmer van te worden. ‘Hoor eens, bij het routinepolitiewerk heb ik heus geen hulp nodig, oké? Waar ik wel hulp bij nodig heb is die rare, enge shit waar jij iets van af schijnt te weten.’ Het was leuk om mijn identiteit te bestempelen als de koning van de Rare Enge Shit, maar ik moest me gaan afvragen hoe lang die zonder mijn Zwarte Kroon overeind zou blijven. Maar toch, nu mijn reputatie op het spel stond, moest ik toch iets van een inzichtelijke mening geven, dus deed ik er een kleine, bloedeloze poging toe. ‘Oké,’ zei ik. ‘Vanuit een raar, eng gezichtspunt slaat het nergens op dat twee verschillende moordenaars met hetzelfde ritueel bezig zijn. Dus of Halpern heeft ze vermoord en iemand anders heeft de hoofden gevonden en gedacht: kan mij ’t schelen, ik hang ze op… of de verkeerde kerel zit in de gevangenis.’ ‘Fuck, man!’ ‘Welke van de twee?’ ‘Allebei, verdomme!’ zei ze. ‘Geen van beide mogelijkheden klopt.’ ‘Nou, shit,’ zei ik, tot ons beider verbazing. En omdat ik onuitstaanbaar chagrijnig werd van Deborah, en van mezelf, en van dit hele verbrande en onthoofde gedoe, deed ik het enige logische wat in me opkwam. Ik trapte tegen een kokosnoot. Een hele verbetering. Nu deed mijn voet ook nog pijn. ‘Ik ben in Goldmans achtergrond aan het spitten,’ zei ze abrupt terwijl ze naar het huis knikte. ‘Tot nu toe is hij gewoon een tandarts. Heeft een kantoorgebouw in Davie. Maar dit… dit riekt naar cocaïnecowboys. En dat slaat ook nergens op. Goddomme, Dexter,’ zei ze. ‘Verzin een list.’ Ik keek Deborah verbaasd aan. Op de een of andere manier had ze het zo gedraaid dat het weer op mijn bordje lag, en ik kon absoluut niets anders hopen dan dat Goldman een als tandarts vermomde drugsbaron bleek te zijn. ‘Er komt niets in me op,’ zei ik, wat verdrietig genoeg maar al te waar was. ‘Ah, kut,’ zei ze, en ze keek langs me heen naar de rand van de menigte die zich had verzameld. De eerste perswagen was gearriveerd en nog voordat het voertuig helemaal tot stilstand was gekomen, sprong de verslaggever eruit, spoorde zijn cameraman aan en duwde hem in een positie voor een lang shot. ‘Godverdomme,’ zei Deborah en ze haastte zich erheen om ze onder handen te nemen. ‘Die vent is eng, Dexter,’ zei een klein stemmetje achter me en ik draaide me snel om. Opnieuw waren Cody en Astor ongemerkt naar me toe geglipt. Ze stonden naast elkaar en Cody keek met een schuin hoofd naar de kleine menigte die zich aan de overkant van het afzetlint had verzameld. ‘Welke vent is eng?’ zei ik en Astor zei: ‘Daar. In dat oranje shirt. Ik wil niet wijzen, hij kíjkt.’ Ik zocht naar een oranje shirt in de menigte en zag alleen een gekleurde flits aan het uiteinde van de doodlopende weg waar iemand in een auto dook. Het was een kleine blauwe auto, geen witte Avalon… maar ik merkte nog een bekende kleur op die aan de achteruitkijkspiegel bungelde toen de auto naar de hoofdweg wegreed. En hoewel het lastig was om er zeker van te zijn, was ik er redelijk van overtuigd dat het een parkeerkaart was van de Universiteit van Miami. Ik wendde me weer tot Astor. ‘Nou, hij is nu weg,’ zei ik. ‘Waarom zei je dat hij eng was?’ ‘Dat zegt híj,’ zei Astor op Cody wijzend, en Cody knikte. ‘Dat was hij ook,’ zei Cody, nauwelijks meer dan een fluistering. ‘Hij had een grote schaduw.’ ‘Vervelend dat hij je bang heeft gemaakt,’ zei ik. ‘Maar hij is nu weg.’ Cody knikte. ‘Mogen we de hoofden zien?’ Kinderen zijn zo interessant, vind je ook niet? Eerst was Cody afgeschrikt door zoiets onwerkelijks als iemands schaduw, en toch had ik hem nog nooit zo gretig gezien om van nabij een concrete exponent van moord, doodsangst en menselijke sterfelijkheid te bekijken. Natuurlijk nam ik hem niet kwalijk dat hij een kijkje wilde nemen, maar ik vond het toch maar beter dat dat niet openlijk gebeurde. Aan de andere kant had ik ook geen idee hoe ik dit alles aan ze kon uitleggen. Mij is bijvoorbeeld verteld dat de Turkse taal subtiliteiten bevat die mijn voorstellingsvermogen ver te boven gaan, maar het Engels was absoluut niet toereikend voor een passend antwoord. Gelukkig voor mij kwam juist op dat moment Deborah terug, die mompelde: ‘Ik klaag nooit meer over de hoofdinspecteur.’ Dat leek me hoogst onwaarschijnlijk, maar het leek me niet tactisch dat te zeggen. ‘Hij mag die bloedzuigende klootzakken van de pers helemaal hebben.’ ‘Misschien ben je gewoon geen mensenmens,’ zei ik. ‘Die schoften zijn geen mensen,’ zei ze. ‘Het enige wat ze willen is een paar van die verdomde plaatjes van hun perfecte klotehaardos voor die hoofden, zodat ze hun tape naar de zender kunnen sturen. Wat voor beest wil dit nou zien?’ Eigenlijk wist ik daar het antwoord wel op, aangezien ik twee van hen op dat moment bij me had en, laten we eerlijk zijn, ik was er zelf ook zo eentje. Maar nu leek het er meer op dat ik deze vraag moest omzeilen en me proberen te concentreren op het voorliggende probleem. Dus ik pijnigde mijn hersens af waarom Cody’s enge man zo eng had geleken, evenals het feit dat hij iets had wat heel erg op een parkeerkaart van de universiteit leek. ‘Ik moest aan iets denken,’ zei ik tegen Deborah, en ze draaide haar hoofd met zo’n ruk naar me toe dat je zou denken dat ik haar had gezegd dat ze op een python stond. ‘Het past niet bepaald in je tandarts-alias-drugsbarontheorie,’ waarschuwde ik haar. ‘Voor de dag ermee,’ zei ze tussen haar tanden door. ‘Er was hier iemand, en hij maakte de kinderen bang. Hij reed weg in een auto met een faculteitsparkeerkaart.’ Deborah staarde me met harde, troebele ogen aan. ‘Shit,’ zei ze zachtjes. ‘Die vent waar Halpern het over had, hoe heet hij ook weer?’ ‘Wilkins,’ zei ik. ‘Nee,’ zei ze. ‘Onmogelijk. Alleen maar omdat de kinderen iemand zagen die ze schrik aanjoeg? Nee.’ ‘Hij heeft een motief,’ zei ik. ‘Die vaste benoeming? In hemelsnaam, kom op, Dex.’ ‘Wij mogen dan denken dat het niet belangrijk is,’ zei ik. ‘Maar dat vinden zíj wel.’ ‘Dus om die benoeming te krijgen,’ zei ze hoofdschuddend, ‘breekt hij in Halperns appartement in, steelt zijn kleren, vermoordt twee meisjes…’ ‘En stuurt ons vervolgens op Halpern af,’ zei ik terwijl ik terughaalde hoe hij dat daar in de hal had geopperd. Deborah draaide haar hoofd met een ruk om en keek me aan. ‘Shit,’ zei ze. ‘Dat deed hij, hè? Hij heeft tegen ons gezegd dat we met Halpern moeten gaan praten.’ ‘En hoe futiel een vaste benoeming als motief ook mag lijken,’ zei ik, ‘het is aannemelijker dan een gezamenlijk project van Danny Rollins en Ted Bundy, vind je ook niet?’ Deborah streek haar haar naar achteren, een verrassend vrouwelijk gebaar voor iemand die ik als brigadier Graniet was gaan beschouwen. ‘Zou kunnen,’ zei ze ten slotte. ‘Ik weet niet genoeg van Wilkins om daar zeker van te zijn.’ ‘Zullen we met hem gaan praten?’ Ze schudde haar hoofd. ‘Ik wil eerst Halpern nog een keer zien,’ zei ze. ‘Ik ga de kinderen wel halen,’ zei ik. Uiteraard waren ze nog niet in de buurt van waar ze hadden horen te zijn. Maar ik vond ze gauw genoeg; ze waren weggelopen om de twee hoofden beter te bekijken, en ik kan het me verbeeld hebben, maar ik dacht een glimpje van professionele waardering in Cody’s ogen te bespeuren. ‘Kom mee,’ zei ik tegen ze, ‘we moeten gaan.’ Ze draaiden zich om en liepen schoorvoetend achter me aan, maar ik hoorde Astor binnensmonds mompelen: ‘Alles is beter dan dat stomme museum.’ Hij had ze vanaf de verste rand van de groep mensen die naar het spektakel stond te kijken gadegeslagen, angstvallig ervoor zorgend dat hij gewoon een van de toeschouwers was, net als de rest, en niet op een bepaalde manier op te vallen. De Waker nam een risico door daar alleen al te zijn… hij kon heel goed herkend worden, maar hij was bereid die gok te wagen. En uiteraard was het bevredigend om de reacties te zien op wat hij had gedaan, die lichte ijdelheid stond hij zichzelf toe. Bovendien was hij nieuwsgierig naar wat ze uit de ene simpele aanwijzing die hij had achtergelaten zouden opmaken. De ander was slim, maar tot nu toe had hij die genegeerd, was er straal langs gelopen en liet zijn medewerkers het fotograferen en onderzoeken. Misschien had het wat opvallender gemoeten, maar er was nog tijd om dat in orde te maken. Helemaal geen haast, en het belang om de ander voor te bereiden, hem te grazen te nemen wanneer alles precies op zijn plek stond… daarbij viel al het andere in het niet. De Waker ging wat dichterbij staan, om de ander te bestuderen, misschien iets op te vangen van zijn reactie tot nu toe. Interessant dat hij die kinderen bij zich had. Die leken niet bepaald van hun stuk gebracht bij het zien van de twee hoofden. Misschien waren ze aan zulke dingen gewend, of… Nee. Dat was onmogelijk. Met de grootst mogelijke omzichtigheid bewoog hij zich dichterbij, deed nog altijd zijn best om zich een weg te banen binnen het natuurlijke eb-en-vloedritme van de toeschouwers, tot hij bij het gele lint was op een punt waar hij zo dicht bij de kinderen kon komen als hij maar kon. En toen de jongen opkeek en hun ogen elkaar ontmoetten, was er niet langer ook maar enige twijfel. Even hielden hun ogen elkaar vast en alle besef van tijd verdween in het klapwieken van schimmige vleugels. De jongen stond daar eenvoudigweg en staarde hem met een blijk van herkenning aan – niet wie of wat hij was – en zijn kleine donkere vleugels fladderden als razende van paniek. De Waker kon er niets aan doen, hij bewoog zich nog dichterbij, stond toe dat de jongen hem en het aura van duistere macht om hem heen zag. De jongen toonde geen angst, keek eenvoudigweg naar hem terug en liet zijn eigen macht zien. Toen draaide de jongen zich om, pakte zijn zusje bij de hand en de twee liepen naar de ander terug. Tijd om te vertrekken. De kinderen zouden hem zeker aanwijzen, en hij wilde zijn gezicht niet tonen, nog niet. Hij haastte zich naar de auto en reed weg, niet dat hij zich ook maar enige zorgen maakte. Totaal niet. Sterker nog, hij was meer in zijn nopjes dan waar hij recht op had. Het kwam natuurlijk door de kinderen. Niet alleen zouden ze het aan de ander vertellen, waardoor die een paar stapjes verder naar de broodnodige angst zou worden gedreven, maar ook omdat hij echt van kinderen hield. Ze waren geweldig om mee te werken, ze straalden zulke krachtige emoties uit dat ze de volledige energie van de gebeurtenis naar een hoge plan verhieven. Kinderen… geweldig. Dit begon waarachtig plezierig te worden. Een poosje had HET er genoeg aan met de apendingen mee te liften en ze te helpen doden. Maar zelfs dit werd saai omdat het steeds hetzelfde was, en zo nu en dan kreeg HET opnieuw het gevoel dat er meer moest zijn. Op het moment van de moord was daar die kwellende stuiptrekking van iets ondefinieerbaars, het gevoel dat iemand zich verroerde om wakker te worden en dan weer ging liggen, en HET wilde weten wat dat was. Maar het maakte niet uit hoe vaak, het maakte niet uit hoeveel verschillende apendingen, HET kon nooit dichter bij dat gevoel komen, kon nooit zo ver duwen dat hij erachter kwam wat het was. En daardoor wilde HET het des te meer weten. Er verstreek een hele tijd en HET begon weer chagrijnig te worden. Die apendingen waren gewoon te simpel, en wat HET ook met ze deed, het was niet genoeg. HET begon een afkeer te krijgen van hun stupide, nutteloze, eindeloze repeterende bestaan. HET haalde een paar keer naar ze uit, wilde ze straffen voor hun stompzinnige, fantasieloze lijden, en HET dreef zijn gastheer ertoe om hele families, hele stammen van die dingen uit te moorden. En toen ze allemaal doodgingen, hing dat wonderbaarlijke sprankje van iets anders net buiten zijn bereik en trok zich toen weer in een sluimering terug. Het was om razend gefrustreerd van te worden, er moest een manier zijn om erdoorheen te breken, om uit te zoeken wat dat ongrijpbare iets was en het tot leven te wekken. En eindelijk begonnen de apendingen te veranderen. In het begin ging het heel langzaam, zo langzaam dat HET ’t zich pas realiseerde toen de ontwikkeling al lang gaande was. En op een schitterende dag, toen HET een nieuwe gastheer opzocht, ging het ding op zijn achterpoten staan en terwijl HET zich nog altijd afvroeg wat er gebeurde, zei het ding: ‘Wie ben jij?’ Op de extreme schok van dat moment volgde een zelfs nog extremer plezier. HET was niet langer alleen. 18 De rit naar de gevangenis verliep soepel, maar met Deborah aan het stuur betekende dat alleen maar dat niemand ernstig gewond raakte. Ze had haast en was bovenal een smeris uit Miami die van smerissen uit Miami had leren rijden, en dat betekende dat ze geloofde dat het verkeer in wezen vloeibaar was. Ze schoot erdoorheen als een heet brandijzer door de boter, glipte in gaatjes die er eigenlijk niet waren terwijl ze aan de andere weggebruikers duidelijk maakte dat het opzouten of sterven was. In hun veilig vastgesjorde gordels op de achterbank vonden Cody en Astor het natuurlijk prachtig. Ze zaten zo rechtop als ze konden en keken halsreikend naar buiten. En het allerzeldzaamst was nog wel dat Cody werkelijk even glimlachte toen we op een haar na een man van honderdvijfenzeventig kilo op een kleine motor misten. ‘Doe de sirene aan,’ zei Astor bevelend. ‘Dit is verdomme geen spelletje,’ snauwde Deborah. ‘Moet het dan verdomme een spelletje zijn om de sirene aan te zetten?’ zei Astor, en Deborah werd vuurrood en rukte zo hard aan het stuur om van de US 1 af te slaan dat ze nauwelijks een afgeleefde Honda miste die op vier donutbanden reed. ‘Astor,’ zei ik, ‘dat mag je niet zeggen.’ ‘Zij zegt het anders aan de lopende band,’ zei Astor. ‘Als je zo oud bent als zij, mag jij het ook zeggen, als je wilt,’ zei ik. ‘Maar niet op je tiende.’ ‘Dat is stom,’ zei ze. ‘Als het een scheldwoord is, maakt het niet uit hoe oud je bent.’ ‘Dat is maar al te waar,’ zei ik. ‘Maar ik kan brigadier Deborah niet voorschrijven wat ze zegt.’ ‘Dat is stom,’ herhaalde Astor en ze veranderde van onderwerp door eraan toe te voegen: ‘Is ze echt een brigadier? Is dat beter dan een politieman?’ ‘Dat betekent dat je een politiebaas bent,’ zei ik. ‘Kan zij vertellen wat de uniformen moeten doen?’ ‘Ja,’ zei ik. ‘En heeft ze ook een pistool?’ ‘Ja.’ Astor leunde zo ver naar voren als haar gordel het toeliet en staarde Deborah aan met iets wat in de buurt kwam van respect, een uitdrukking die ik niet vaak op haar gezicht bespeurde. ‘Ik wist niet dat meisjes een pistool konden hebben en politiebaas konden zijn,’ zei ze. ‘Meisjes kunnen verd… alles wat jongens kunnen,’ snauwde Deborah. ‘Meestal beter.’ Astor keek naar Cody, en toen naar mij. ‘Alles?’ zei ze. ‘Bijna alles,’ zei ik. ‘Professioneel football waarschijnlijk niet meegeteld.’ ‘Schiet je op mensen?’ vroeg Astor aan Deborah. ‘Christene zielen, Dexter,’ zei Deborah. ‘Soms schiet ze op mensen,’ zei ik tegen Astor, ‘maar daar praat ze niet graag over.’ ‘Waarom niet?’ ‘Op iemand schieten is iets heel persoonlijks,’ zei ik, ‘en volgens mij vindt ze dat niemand daar iets mee te maken heeft.’ ‘Hou op over me te praten alsof ik een lamp ben, in godsnaam,’ zei Deborah snibbig. ‘Ik zit vlakbij, hoor.’ ‘Dat weet ik,’ zei Astor. ‘Wil je ons vertellen wie je hebt neergeschoten?’ Bij wijze van antwoord scheurde Deborah door een scherpe bocht, het parkeerterrein op en kwam met een schok voor de gevangenispoort tot stilstand. ‘We zijn er,’ zei ze en ze sprong uit de auto alsof ze aan een nest vuurmieren moest ontsnappen. Ze haastte zich het gebouw in en zodra ik Cody en Astor uit hun gordels had bevrijd, liepen we met rustiger pas achter haar aan. Deborah stond nog met de dienstdoende brigadier bij de balie te praten, en ik dirigeerde Cody en Astor naar een paar uitgewoonde stoelen. ‘Wacht hier,’ zei ik. ‘Ik ben binnen een paar minuten terug.’ ‘Gewoon wáchten?’ zei Astor met een stem die trilde van woede. ‘Ja,’ zei ik. ‘Ik moet met een slechterik praten.’ ‘Waarom kunnen we niet mee?’ vroeg ze op gebiedende toon. ‘Dat mag niet van de wet,’ zei ik. ‘Nou, hier wachten, zoals ik heb gezegd. Alsjeblieft.’ Ze keken bepaald niet enthousiast, maar sprongen tenminste niet van de stoel om gillend door de gang te rennen. Ik profiteerde van de meevaller dat ze meewerkten en voegde me bij Deborah. ‘Kom mee,’ zei ze en we liepen naar een van de verhoorkamers in de gang. Binnen een paar minuten bracht een bewaker Halpern naar binnen. Hij had handboeien om en zag er zelfs nog slechter uit dan toen we hem opbrachten. Hij had zich niet geschoren en zijn haar was een rattennest, in zijn ogen lag een blik die ik alleen maar als opgejaagd kan beschrijven, hoe clichématig dat ook mag klinken. Hij nam de stoel waar de bewaker hem naartoe had geduwd, ging op het puntje zitten en staarde naar zijn handen, die voor hem op tafel lagen. Deborah knikte naar de bewaker, die de ruimte verliet en in de gang buiten ging staan. Ze wachtte tot de deur dicht was gezwaaid en richtte haar aandacht op Halpern. ‘Nou, Jerry,’ zei ze. ‘Ik hoop dat je vannacht goed hebt geslapen.’ Hij schokte met zijn hoofd alsof dat door een touw omhoog werd getrokken, en gaapte haar aan. ‘Wat… wat bedoel je?’ vroeg hij. Debs trok haar wenkbrauwen op. ‘Ik bedoel helemaal niets, Jerry,’ zei ze vriendelijk. ‘Ik ben alleen maar beleefd.’ Hij staarde haar nog even aan en liet toen zijn hoofd weer hangen. ‘Ik wil naar huis,’ zei hij met een klein, bibberend stemmetje. ‘Dat zal best, Jerry,’ zei Deborah. ‘Maar ik kan je nu nog niet laten gaan.’ Hij schudde alleen maar zijn hoofd en mompelde iets onverstaanbaars. ‘Wat zei je, Jerry?’ vroeg ze met dezelfde, vriendelijke, geduldige stem. ‘Ik zei dat ik denk dat ik niets heb gedaan,’ zei hij nog altijd zonder op te kijken. ‘Dénk je dat?’ vroeg ze hem. ‘Zouden we daar niet een beetje heel zeker van moeten zijn voordat we je laten gaan?’ Hij tilde zijn hoofd op om haar aan te kijken, deze keer heel langzaam. ‘Gisteravond…’ zei hij. ‘Het heeft te maken met deze plek…’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik weet het niet, ik weet het niet,’ zei hij. ‘Je bent eerder op zo’n plek geweest, hè, Jerry? In je jeugd,’ zei Deborah en hij knikte. ‘En komt iets daarvan door deze plek soms weer boven?’ Hij schokte alsof ze hem in zijn gezicht had gespuugd. ‘Ik… het is geen herinnering,’ zei hij. ‘Het was een droom. Het moet wel een droom zijn geweest.’ Deborah knikte heel begrijpend. ‘Waar ging die droom over, Jerry?’ Hij schudde zijn hoofd en staarde haar met openhangende kaken aan. ‘Het helpt misschien als je erover praat,’ zei ze. ‘Als het toch maar een droom is, wat kan het dan voor kwaad?’ Hij bleef maar met zijn hoofd schudden. ‘Waar ging die droom over, Jerry?’ vroeg ze nogmaals, met iets meer aandrang, maar nog altijd heel vriendelijk. ‘Er is een groot beeld,’ zei hij en hij hield op met hoofdschudden en leek verbaasd dat hij dat had gezegd. ‘Oké,’ zei Deborah. ‘Het… het is echt groot,’ zei hij. ‘En er brandt een vuur in zijn buik.’ ‘Heeft het een buik?’ zei Deborah. ‘Wat is het voor beeld?’ ‘Het is groot,’ zei hij. ‘Een bronzen lichaam, twee uitgestoken armen die zich omlaag bewogen, om…’ Zijn stem stierf weg en toen mompelde hij iets. ‘Wat zei je, Jerry?’ ‘Hij zei dat het een stierenkop had,’ zei ik en ik voelde dat alle haren in mijn nek rechtop gingen staan. ‘De armen gaan omlaag,’ zei hij. ‘En ik voel… me echt gelukkig. Ik weet niet waarom. Ik zing. En ik leg de twee meisjes in de armen. Ik snij ze met een mes en ze gaan omhoog naar de mond, en de armen gooien ze erin. In het vuur…’ ‘Jerry,’ zei Debs, nu nog vriendelijker, ‘er zat bloed op je kleren en ze waren verschroeid.’ Hij zei niets, en ze ging door. ‘We weten dat je black-outs krijgt als je onder te veel stress staat,’ zei ze. Hij zweeg. ‘Kan het niet zo zijn, Jerry, dat je zo’n black-out hebt gekregen, de meisjes hebt vermoord en naar huis bent gegaan? Zonder dat je het weet?’ Hij begon weer met zijn hoofd te schudden, langzaam en mechanisch. ‘Heb je misschien een beter idee?’ zei ze. ‘Waar zou ik zo’n beeld hebben kunnen vinden?’ zei hij. ‘Dat is… hoe kan ik nou het beeld vinden, het vuur vanbinnen aansteken en de meisjes daar krijgen, en… hoe kan dat nou? Hoe zou ik dat alles hebben kunnen doen zonder het te weten?’ Deborah keek me aan en ik haalde mijn schouders op. Het was een redelijk punt. Tenslotte zijn er in de praktijk vast grenzen aan wat je tijdens slaapwandelen kunt doen, en dit leek die ietwat te overschrijden. ‘Waar is die droom dan vandaan gekomen, Jerry?’ vroeg ze. ‘Iedereen heeft dromen,’ zei hij. ‘En hoe is dat bloed op je kleren terechtgekomen?’ ‘Dat heeft Wilkins gedaan,’ zei hij. ‘Dat moet wel, het kan niet anders.’ Er werd op de deur geklopt en de brigadier kwam binnen. Hij boog zich voorover en zei zachtjes iets in Deborahs oor, en ik leunde dichterbij om het ook te horen. ‘De advocaat van die vent schopt heibel,’ zei hij. ‘Hij zegt dat nu de hoofden zijn opgedoken terwijl zijn cliënt hier zit, hij wel onschuldig moet zijn.’ De brigadier schokschouderde. ‘Ik kan hem hierop niet vasthouden,’ zei hij. ‘Oké,’ zei Debs. ‘Bedankt, Dave.’ Hij schokschouderde nogmaals, richtte zich op en liep de kamer uit. Ze wendde zich weer tot Halpern. ‘Oké, Jerry,’ zei ze. ‘We praten later verder.’ Ze stond op, liep de kamer uit en ik ging achter haar aan. ‘Wat denken we daarvan?’ vroeg ik aan haar. ‘Ze schudde haar hoofd. ‘Jezus, Dex, dat weet ik niet. Ik moet echt even pas op de plaats maken.’ Ze bleef staan en draaide haar gezicht naar me toe. ‘Of de man heeft dit werkelijk in een van zijn black-outs gedaan, wat betekent dat hij de hele zaak zonder het echt te weten heeft opgezet, wat onmogelijk is.’ ‘Waarschijnlijk,’ zei ik. ‘Of iemand anders heeft een verdomde hoop moeite gedaan dit in scène te zetten om hem ervoor op te laten draaien en heeft dat precies tijdens een van zijn black-outs getimed.’ ‘Wat ook onmogelijk is,’ zei ik behulpzaam. ‘Ja,’ zei ze. ‘Dat weet ik.’ ‘En dat beeld met de stierenkop en het vuur in zijn buik?’ ‘Fuck,’ zei ze. ‘Het is gewoon een droom. Dat moet wel.’ ‘Dus waar zijn de meisjes dán verbrand?’ ‘Wil je me een reuzenbeeld laten zien met een stierenkop en ingebouwde barbecue? Waar verstop je zoiets? Pas als je het vindt, geloof ik dat het echt is,’ zei ze. ‘Laten we Halpern nu vrij?’ vroeg ik. ‘Nee, verdomme,’ grauwde ze. ‘Ik houd hem vast op verzet tijdens arrestatie.’ En ze draaide zich om en liep terug naar de receptie. Toen we uit het halletje terugkwamen, zaten Cody en Astor bij de brigadier, en ook al waren ze niet blijven zitten waar ik had gezegd, was ik zo dankbaar dat ze niets in de fik hadden gestoken dat ik het door de vingers zag. Deborah wachtte geduldig tot ik ze had opgehaald en we liepen allemaal samen de deur uit. ‘Wat nu?’ vroeg ik. ‘We moeten natuurlijk met Wilkins gaan praten,’ zei Deborah. ‘En vragen we hem dan of hij een beeld met een stierenkop in zijn achtertuin heeft?’ vroeg ik. ‘Nee,’ zei ze. ‘Dat is bullshit.’ ‘Dat is een lelijk woord,’ zei Astor. ‘Ik krijg vijftig cent van je.’ ‘Het wordt al laat,’ zei ik. ‘Ik moet de kinderen thuisbrengen voor hun moeder me roostert.’ Deborah keek een hele poos naar Cody en Astor en toen naar mij. ‘Oké,’ zei ze. 19 Ik wist de kinderen thuis te krijgen voordat Rita over de rooie ging, maar het was kantje boord en toen ze ontdekte dat ze naar afgehakte hoofden waren gaan kijken, maakte dat het er niet beter op. Toch hadden ze kennelijk nergens last van en waren ze zelfs opgewonden van de dag, en Astors nieuw verworven vastberadenheid om een mini-mij voor mijn zus Deborah te zijn, leek Rita af te leiden van alles wat maar in de buurt kwam van woede. Zeg nou zelf, het bespaart je later een hoop tijd en moeite als je jong je carrière kiest. Het was duidelijk dat Rita stoom af moest blazen en we zaten in het babbelfestival. Normaal gesproken zou ik eenvoudigweg glimlachen en knikken en haar laten doorrebbelen. Maar ik was niet in de stemming voor wat ook maar naar normaal neigde. In de afgelopen twee dagen had ik gesnakt naar tijd en een rustige plek om uit te zoeken waar mijn Ruiter was gebleven, en in plaats daarvan was ik alle kanten op gesleurd, door Deborah, Rita, de kinderen, zelfs mijn werk, godbetert. Mijn dekmantel had het overgenomen van het ding dat ik werd geacht te verstoppen, en dat vond ik maar niks. Maar als ik langs Rita de deur uit kon komen, zou ik eindelijk wat tijd voor mezelf hebben. En dus beriep ik me erop dat ik belangrijk werk op de zaak te doen had dat niet tot maandagochtend kon wachten, glipte de deur uit en reed naar kantoor, terwijl ik genoot van de relatieve pais en vree van het Miami-verkeer op een zaterdagavond. Onderweg raakte ik tijdens het eerste kwartier het gevoel maar niet kwijt dat ik werd gevolgd. Belachelijk, ik weet het, maar ik was nog nooit ’s avonds alleen geweest en voelde me heel kwetsbaar. Zonder de Ruiter was ik een tijger zonder snijtanden en met een afgestompte neus. Ik voelde me traag en idioot, en op mijn rug wilde het kippenvel maar niet verdwijnen. Het was een algemene gewaarwording van dreigende angst, het gevoel dat ik een rondtrekkende beweging moest maken en het spoor achter me moest opsnuiven omdat iets daar hongerig op de loer lag. En aan de randen van dat alles kietelde een echo van die vreemde droommuziek, waardoor mijn voeten onwillekeurig verkrampten, alsof ze ergens zonder mij heen wilden. Het was een verschrikkelijk gevoel en als ik nou maar in staat was tot empathie, dan weet ik zeker dat mij een kort moment iets afschuwelijks was geopenbaard, waarbij ik een hand tegen mijn voorhoofd sloeg en op de grond neerzeeg, terwijl ik smartelijke spijtbetuigingen mompelde over al die keren dat ik iemand had achtervolgd en bij anderen deze afschuwelijke gevoelens had veroorzaakt. Maar ik ben niet gemaakt voor smart – althans niet voor die van mezelf – en het enige waaraan ik kon denken was mijn huizenhoge probleem. Mijn Ruiter was weg, en als iemand me werkelijk op de nek zat, was ik leeg en onbeschermd. Mijn fantasie ging vast met me op de loop. Wie zou nou Plichtsgetrouwe Dexter stalken, die met een gelukkige glimlach, twee kinderen en een nieuwe hypotheek vanwege een cateraar door zijn volkomen normale, kunstmatige bestaan ploeterde? Alleen maar voor de zekerheid keek ik in de achteruitkijkspiegel. Niemand, uiteraard, niemand die op de loer lag met een bijl en een stuk aardewerk met Dexters naam erop. In mijn eenzame kindsheid werd ik ook nog eens een dwaas. In de berm van de Palmetto Expressway stond een auto in brand, en het grootste deel van het verkeer stoof door de linkerberm om de opstopping heen of leunde op de claxon en schreeuwde. Ik nam de afslag en reed langs de pakhuizen in de buurt van het vliegveld. Bij een opslagplaats vlak langs 69th Avenue ratelde een inbrekersalarm eindeloos door, terwijl drie mannen zonder enige zichtbare haast dozen in een truck aan het laden waren. Ik glimlachte en zwaaide, ze negeerden me. Ik begon aan dat gevoel gewend te raken, de laatste tijd negeerde iedereen de arme lege Dexter, behalve natuurlijk degene die me had gevolgd of eigenlijk helemaal niet achter me aan zat. Maar over leeg gesproken, doordat ik m’n snor had gedrukt voor een confrontatie met Rita, hoe geruisloos ook, zat ik nu wel zonder avondeten en dat was niet iets wat ik zomaar over mijn kant kon laten gaan. Op dit moment wilde ik bijna net zo graag eten als ademen. Ik stopte bij een Pollo Tropical en haalde een halve kip om mee te nemen. De geur vulde onmiddellijk de auto, en de laatste paar kilometer moest ik alles in het werk stellen om de auto op de weg te houden in plaats van piepend tot stilstand te komen en de kip met mijn tanden te verslinden. Op het parkeerterrein hield ik het ten slotte niet meer en toen ik de deur in liep moest ik met vette vingers mijn legitimatiebewijs opdiepen, terwijl ik tegelijk bijna de bonen liet vallen. Maar toen ik eenmaal voor mijn computer ging zitten, was ik een veel gelukkiger knul en de kip was niet meer dan een zak botten en een plezierige herinnering. Zoals altijd vond ik het met een volle maag en een rein geweten veel gemakkelijker mijn machtig brein in de versnelling te zetten en over het probleem na te denken. De Zwarte Ruiter werd vermist, wat erop leek te wijzen dat hij op een of andere manier onafhankelijk van mij bestond. Dat betekende dat hij ergens vandaan was gekomen en het was heel goed mogelijk dat hij daar weer naar terug was gegaan. Dus mijn eerste probleem was alles te weten zien te komen over waar hij vandaan kwam. Ik wist heel goed dat mijn Ruiter niet de enige was in de wereld. Tijdens mijn lange en vruchtbare carrière was ik verschillende andere in een onzichtbare wolk gewikkelde roofdieren tegengekomen, wat op net zo’n lifter duidde als die van mij. En het sprak vanzelf dat ze een keer ergens moesten zijn ontstaan, en niet alleen bij mij en in mijn tijd. Schandelijk genoeg had ik me nooit afgevraagd waarom of waar die innerlijke stemmen vandaan kwamen. Nu de hele nacht zich in de vredige rust van het forensisch lab voor me uitstrekte, kon ik deze tragische omissie rechtzetten. En zonder ook maar aan mijn eigen veiligheid te denken, stoof ik dus zonder angst internet op. Uiteraard hielp het niet bepaald als ik op ‘Zwarte Ruiter’ zocht. Dat was per slot van rekening mijn eigen term. Maar voor de veiligheid probeerde ik het toch, en vond niets anders dan een paar onlinespelletjes en een paar blogs die waarachtig door iemand aan de juiste autoriteiten zouden moeten worden gerapporteerd, wie ook die het toezicht hield op tienerangstgevoelens. Ik zocht op ‘innerlijke metgezel’, ‘inwendige vriend’ en zelfs ‘geestesgids’. Opnieuw kreeg ik een paar heel interessante resultaten waarvan je je af ging vragen waar het met deze vermoeide oude wereld naartoe ging, maar niets wat een licht wierp op mijn probleem. Maar voor zover ik wist was er nooit slechts één exemplaar van wat dan ook, en de kans bestond dat ik er eenvoudig niet in slaagde de juiste zoektermen te bedenken om te vinden wat ik nodig had. Goed dan: ‘innerlijke gids’. ‘Intern adviseur’. ‘Verborgen helper’. Ik probeerde zo veel mogelijk combinaties als ik kon bedenken, verplaatste de bijvoeglijke naamwoorden, liep synoniemenlijsten door, terwijl ik me voortdurend verwonderde over het feit hoezeer newagepseudofilosofie internet had overgenomen. En toch kreeg ik niets onheilspellenders dan een methode waarmee ik door middel van mijn machtige onderbewuste een klapper in onroerend goed kon maken. Er was echter één interessante verwijzing naar Salomo, van Bijbelse naam en faam, die beweerde dat de oude wijze heer heimelijk refereerde aan een of andere innerlijke koning. Ik zocht naar wat belangwekkende stukjes informatie over Salomo. Wie had kunnen denken dat die Bijbelse nonsens interessant en relevant was? Maar toch, als we hem zien als een wijze, joviale ouwe vent met een baard, die voor de grap opperde om een baby doormidden te snijden, dan gaan alle mooie gedeelten onze neus voorbij. Bijvoorbeeld, Salomo bouwde een tempel voor iets wat Moloch heette, klaarblijkelijk een van de kwade oudere goden, en hij vermoordde zijn broer, omdat die vanbinnen ‘verdorven’ zou zijn. Vanuit Bijbels perspectief kon ik heel goed begrijpen dat een innerlijke verdorvenheid een mooie beschrijving voor een Zwarte Ruiter kon zijn. Maar als er al een verband was, sloeg het dan werkelijk ergens op dat iemand met een ‘innerlijke koning’ iemand zou vermoorden die bezeten was door verdorvenheid? Mijn hoofd tolde ervan. Moest ik soms geloven dat koning Salomo zelf feitelijk een eigen Zwarte Ruiter had? Of, omdat hij zogenaamd een van de goeieriken uit de Bijbel was, moest ik het dan zo interpreteren dat hij er een bij zijn broer aantrof en hem om die reden heeft vermoord? En in tegenstelling tot wat men ons heeft doen geloven, meende hij het werkelijk toen hij voorstelde om de baby in tweeën te snijden? En het belangrijkste van alles, deed het er echt toe wat er een paar duizend jaar geleden aan de andere kant van de wereld is gebeurd? Zelfs als we zouden aannemen dat koning Salomo een van de oorspronkelijke Zwarte Ruiters had, wat had ik daar dan aan om mijn aanminnige dodelijke mij terug te krijgen? Wat dééd ik feitelijk met al deze fascinerende, historische wetenswaardigheden? Niets daarvan vertelde me waar de Ruiter vandaan was gekomen, wat hij was of hoe ik hem kon terugkrijgen. Ik had geen flauw benul. Oké, het was duidelijk tijd om het bijltje erbij neer te gooien, mijn lot te aanvaarden, mezelf aan de genade van het gerecht over te leveren, de rol van Dexter de rustige familieman annex voormalige Donkere Wreker aan te nemen. Me neerleggen bij het idee dat ik nooit meer de harde, koele aanraking van het maanlicht op mijn gespannen zenuwpunten zou voelen wanneer ik als de incarnatie van koud, scherp staal door de nacht glip. Ik probeerde iets te bedenken wat me zou inspireren tot nog grotere hoogten op het pad van mijn mentale onderzoeksinspanningen, maar het enige wat in me opkwam was een passage uit een gedicht van Rudyard Kipling: ‘Als je het hoofd koel kunt houden wanneer alle anderen het verliezen’, of woorden van gelijke strekking. Het leek niet genoeg. Misschien hadden Ariel Goldman en Jessica Ortega Kipling uit het hoofd moeten leren. Hoe dan ook, ik was weinig opgeschoten met mijn zoektocht. Prima. Hoe kon je de Ruiter nog meer noemen? ‘Sardonisch commentator’, ‘alarmsysteem’, ‘inwendige cheerleader’. Ik liep ze allemaal na. Sommige resultaten voor inwendige cheerleader waren werkelijk behoorlijk schrikbarend, maar hadden niets met mijn zoektocht te maken. Ik had ‘waker’, ‘innerlijke waker’, ‘duistere waker’ en ‘verborgen waker’ geprobeerd. Nog één laatste poging, die mogelijk te maken had met het feit dat mijn gedachten opnieuw naar voedsel afdwaalden maar niettemin heel logisch: ‘hongerige waker’. Opnieuw bestonden de hits overwegend uit newagegeklets. Maar één blog trok mijn aandacht en ik klikte erop. Ik las de openingszin en hoewel ik nog nét niet ‘bingo’ zei, raakte dit zeer zeker de kern van wat ik in gedachten had. ‘Opnieuw de nacht in met de Hongerige Waker,’ zo begon het. ‘De donkere straten afstruinen waar het krioelt van prooien, langzaam tussen het wachtende feestmaal door rijden en de trek van het bloedgetij voelen dat weldra zal oprijzen en ons met vreugde zal overspoelen…’ Nou ja. Het proza was wellicht wat hoogdravend. En het gedeelte over het bloed was wat ranzig. Maar los daarvan was het een behoorlijk rake beschrijving van wat ik voelde wanneer ik op een van mijn avontuurtjes ging. Het zag er heel erg naar uit dat ik een geestverwant had gevonden. Ik las door. Het kwam helemaal overeen met mijn eigen ervaringen, de nacht doorkruisen met een hongerige verwachting terwijl je door een fluisterend sissende, innerlijke stem werd geleid. Maar dan, toen het verhaal op het punt kwam waar ik toegeslagen en gehakt zou hebben, verwees deze verteller in plaats daarvan naar ‘de anderen’, gevolgd door drie symbolen uit een alfabet dat ik niet herkende. Of wel? Koortsachtig griste ik over mijn bureau naar de map met het dossier van de twee onthoofde meisjes. Ik rukte de stapel foto’s eruit, bladerde erdoorheen en… daar was het. Op de oprit van dr. Goldmans huis gekalkt, dezelfde drie letters die eruitzagen als een misvormde MLK. Ik keek naar mijn computerscherm: ze kwamen overeen, geen twijfel mogelijk. En wel zozeer dat het geen toeval kon zijn. Dit was duidelijk iets heel belangrijks; misschien zelfs de verklaring voor deze hele puinhoop. Ja, extreem veelzeggend, met slechts een kleine kanttekening: veelzeggend waarvoor? Wat betekende het? En alsof dat nog niet genoeg was, wat had deze specifieke aanwijzing dan met mij te maken? Ik was hier om aan mijn eigen persoonlijke probleem te werken, van een vermiste Ruiter, was dat ’s avonds laat gaan doen zodat ik niet door mijn zus of andere eisen van mijn werk zou worden lastiggevallen. En wilde ik nu mijn probleem oplossen, dan moest ik me klaarblijkelijk met Deborahs zaak gaan bezighouden. Waarom was alles zo oneerlijk? Nou ja, als er werkelijk een beloning op klagen was uitgeloofd, dan had ik die tijdens een leven vol lijden en verbale vaardigheid nog niet gezien. Dus ik kon net zo goed aangrijpen wat me werd aangeboden en kijken waar dat toe leidde. Om te beginnen, in welke taal was dat schrift? Ik was er redelijk zeker van dat het geen Chinees of Japans was, maar hoe zat het met een ander Aziatisch alfabet waar ik geen weet van had? Ik ging naar een online-atlas en begon de landen af te vinken: Korea, Cambodja, Thailand. Geen ervan had een alfabet dat er zelfs maar in de buurt kwam. Wat bleef er dan over? Cyrillisch? Dat kon ik gemakkelijk controleren. Ik ging naar een pagina met het hele alfabet. Ik moest er een hele poos naar staren; een aantal letters leek er dichtbij te komen, maar uiteindelijk kwam ik tot de conclusie dat ze niet hetzelfde waren. Wat nu? Hoe verder? Wat zou een echt slim iemand nu doen, iemand zoals ik ooit was geweest, of zelfs iemand zoals die kampioen schrandere jongens aller tijden, koning Salomo? Achter in mijn hoofd begon een klein piepend geluid te tsjirpen, en ik luisterde er even naar voor ik reageerde. Ja, inderdaad, ik zei koning Salomo. De vent uit de Bijbel met een innerlijke koning. Wat? O ja? Een verband, zeg je? Denk je dat? Het was vergezocht, maar gemakkelijk te controleren, en dat deed ik dan ook. Salomo zou uiteraard oud-Hebreeuws hebben gesproken, en dat was op internet gemakkelijk te vinden. En dat leek heel weinig op de letters die ik had gevonden. Dus dat was dat, er was geen verband: ipso facto, of een vergelijkbaar meeslepend Latijns gezegde. Maar wacht eens even… Herinnerde ik me niet dat de oorspronkelijke taal van de Bijbel niet Hebreeuws was, maar iets anders? Ik pijnigde mijn grijze cellen meedogenloos af en ten slotte schoot het me te binnen. Ja, het had iets te maken met wat ik nog wist van die onweerlegbare wetenschappelijke bron, Raiders of the Lost Ark. En de taal waar ik naar op zoek was, was Aramees. Opnieuw vond ik gemakkelijk een website die ons maar wat graag Aramees wilde leren schrijven. En toen ik ernaar keek, wilde ik het ook wat graag leren, want er was geen twijfel mogelijk… de drie letters klopten precies. Sterker nog, zoals ze eruitzagen, waren ze exact het Aramese equivalent van MLK. Ik las verder. Het Aramees had net als het Hebreeuws geen klinkers. In plaats daarvan moest je ze zelf invullen. Eigenlijk heel lastig, want voordat je het woord kon lezen, moest je het al weten. Dus MLK kon melk, melik, malik of elke andere combinatie zijn, en geen ervan sneed hout. Althans niet voor mij, en dat was het belangrijkste. Maar ik combineerde gewoon door, en probeerde wijs te worden uit de letters. Milok. Molak. Molek… Opnieuw fladderde er iets achter in mijn hersens en ik greep het vast, trok het in het licht naar voren en keek ernaar. Nogmaals koning Salomo. Vlak voor het gedeelte waar hij zijn broer doodde omdat die vanbinnen verdorven zou zijn, had hij een tempel voor Moloch gebouwd. En uiteraard was de alternatieve voorkeursspelling voor Moloch Molek, welbekend als de walgelijke god van de Ammonieten. Deze keer zocht ik naar ‘Moloch-aanbidding’, liep door een stuk of tien irrelevante sites voordat ik bij een aantal kwam die me allemaal hetzelfde vertelden: de aanbidding werd getypeerd door een extase waarin alle controle was verdwenen en eindigde met een menselijk offer. Kennelijk werden die mensen tot een staat van opwinding opgezweept totdat ze zich niet meer realiseerden dat de kleine Jimmy op een of andere manier was vermoord en gebraden, niet noodzakelijkerwijs in die volgorde. Nou, ik begrijp niet dat iemand in extase de controle verliest, en ik ben toch naar footballwedstrijden in de Orange Bowl geweest. Dus ik geef toe dat ik nieuwsgierig was: hoe werkte die truc? Bij nadere beschouwing ontdekte ik dat er kennelijk muziek bij kwam kijken, dermate meeslepende muziek dat de extase er bijna automatisch op volgde. Dat gebeurde enigszins tweeslachtig, de duidelijkste tekst die ik vond, vertaald uit het Aramees met een hoop voetnoten, was dat ‘Moloch muziek naar ze toe stuurt’. Ik nam aan dat dat betekende dat een horde van zijn priesters met trommels en trompetten door de straten zou marcheren… Waarom trommels en trompetten, Dexter? Omdat ik dat in mijn slaap had gehoord. Trommels en trompetten die tot een blij koor vol gezang oprezen en het gevoel dat pure, eeuwige vreugde binnen handbereik was. Wat een behoorlijk goede werkdefinitie is voor een extatisch verlies van zelfcontrole, toch? Oké, redeneerde ik, laten we nu eens de hypothese aannemen dat Moloch is weergekeerd. Of misschien nooit is weggeweest. Dus een drieduizend jaar oude walgelijke Bijbelse god stuurde muziek om… eh, waarvoor precies eigenlijk? Om mijn Zwarte Ruiter te stelen? Jonge vrouwen te vermoorden in Miami, het moderne Gomorra? Ik haalde zelfs mijn eerdere inzicht uit het museum erbij en probeerde dat in de puzzel in te passen: dus Salomo was in het bezit van de oorspronkelijke Zwarte Ruiter, die nu naar Miami was gekomen en als een mannetjesleeuw een troep aan het overnemen was, en om die reden de hier al aanwezige Ruiters probeerde te vermoorden, omdat, eh… Waarom eigenlijk? Of moest ik nou werkelijk geloven dat een slechterik uit het Oude Testament uit het verleden tevoorschijn was gekomen om me te grazen te nemen? Zou het niet verstandiger zijn om op dit moment eenvoudigweg een gecapitonneerde kamer voor mezelf te reserveren? Ik bekeek het van alle kanten en er kwam nog steeds niets in me op. Misschien begon mijn brein ook uit elkaar te vallen, samen met de rest van mijn leven. Misschien was ik gewoon moe. Hoe dan ook, het sloeg allemaal nergens op. Ik moest meer te weten komen over Moloch. En omdat ik voor de computer zat, vroeg ik me af of Moloch zijn eigen website had. Het duurde slechts een ogenblik om daarachter te komen, dus ik typte het in, liep langs de lijst van opgeblazen blogs vol zelfmedelijden, online-fantasygames en mysterieuze paranoïde fantasieën tot ik er een vond die erop leek. Toen ik op de link klikte, begon zich heel langzaam een beeld te vormen en tegelijk… De donkere, machtige slag van de trommel, de aanhoudende hoorns die achter het pulserende ritme oprezen tot een punt dat ze aanzwollen en niet langer de stemmen konden tegenhouden, die in een verwachting van een ongekende vreugde uitbraken… Het was de muziek die ik in mijn slaap had gehoord. Daarna kwam midden op de pagina een smeulende stierenkop naar voren, met twee opgeheven handen ernaast en dezelfde drie Aramese letters erboven. Ik staarde ernaar en mijn ogen knipperden met de cursor mee, ik voelde nog altijd de muziek door me heen slaan, die me tot hete, glorieuze hoogten van een ongekende extase optilde en me alle soorten verblindend genot beloofde in een wereld vol verborgen vreugden. Voor het eerst sinds ik me kan herinneren, terwijl deze hartstochtelijke, vreemde sensaties over me en door me heen spoelden en ten slotte helemaal wegebden, voor het eerst ooit kreeg ik een nieuw gevoel, iets anders, en ik was er niet blij mee. Ik was bang. Ik wist niet waarom of waardoor – wat het nog veel erger maakte – een eenzame, onbekende angst die door me heen joeg, tegen lege plekken weerkaatste en alles wegvaagde, op dat beeld van die stierenkop en de angst na. Dit is niets, Dexter, zei ik tegen mezelf. Een dierenplaatje en een paar willekeurige tonen van niet eens zulke goeie muziek. En ik was het helemaal met mezelf eens, maar ik kreeg het niet voor elkaar om mijn handen naar rede te laten luisteren en ze uit mijn schoot te halen. Iets aan dit dwarsverband tussen de ogenschijnlijk los van elkaar staande werelden van slapen en waken zorgde ervoor dat je ze onmogelijk van elkaar kon scheiden, alsof alles wat in mijn slaap kon opduiken, en vervolgens op mijn werkplek op mijn beeldscherm verscheen, te machtig was om je tegen te verweren, dat ik er onmogelijk tegen kon vechten, dat ik eenvoudigweg moest toekijken terwijl het me neerhaalde en in vlammen onderdompelde. Er was geen zwarte, machtige stem binnen in me die me in staal veranderde en me als een speer wierp naar wat dit ook was. Ik was alleen, bang, hulpeloos en onwetend. Dexter tastte in het duister, terwijl de boeman en al zijn onbekende slaafse volgelingen zich onder het bed verscholen en zich klaarmaakten om me uit deze wereld te sleuren naar een brandend land van schril gillende pijn vol verschrikkingen. Met een verre van elegant gebaar gooide ik me over mijn bureau en rukte aan het snoer de computerstekker uit de muur, en terwijl mijn ademhaling tekeerging en het leek alsof iemand elektroden op mijn spieren had geplakt, schoot ik weer in mijn stoel terug, zo snel en klungelig dat de stekker aan het eind van het snoer terugzwiepte en vlak boven mijn linkerwenkbrauw tegen mijn voorhoofd sloeg. Een paar minuten deed ik niets anders dan ademhalen en toekijken hoe het zweet van mijn gezicht gutste en op mijn bureau pletste. Ik had geen idee waarom ik als een barracuda aan een vishaak van mijn stoel was gesprongen en het snoer uit de muur had getrokken, behalve dan het feit dat ik om de een of andere reden het gevoel had dat ik dat moest doen of anders zou sterven. Ik begreep evenmin waar dat idee vandaan kwam, maar het was er, had de nieuwe duisternis tussen mijn oren verscheurd en de impuls was verpletterend geweest. En dus zat ik daar in mijn stille kantoor en gaapte naar een zwart scherm, me afvragend wie ik was en wat er net was gebeurd. Ik was nooit bang. Angst was een emotie en Dexter had die niet. Bang zijn voor een website ging de stompzinnigheid zo ver te boven en was zo zinloos dat het met geen pen te beschrijven was. Ik ga niet onzinnig te werk, alleen wanneer ik mensen imiteer. Dus waarom had ik de stekker eruit getrokken en waarom trilden mijn handen, alleen maar vanwege een opgewekt deuntje en een stripkoe? Het antwoord daarop was ver te zoeken en ik wist niet meer zeker of ik dat wel wilde vinden. Ik reed naar huis, ervan overtuigd dat ik werd gevolgd, ook al bleef gedurende de hele weg de achteruitkijkspiegel leeg. Die ander was werkelijk heel bijzonder, zo veerkrachtig als de Waker al een hele tijd niet had meegemaakt. Dit zou veel interessanter worden dan een paar van hen uit het verleden. Hij begon iets te voelen wat je zelfs verwantschap met de ander kon noemen. Verdrietig eigenlijk. Als de zaken nou maar anders waren uitgepakt. Maar er zat bovendien een soort schoonheid in het onvermijdelijke lot van de ander, en dat was ook goed. Zelfs zo ver achter de auto van de ander kon hij de signalen van beginnend rafelende zenuwen zien: harder gaan rijden, dan weer langzamer, aan de spiegels morrelen. Goed zo. Een ongemakkelijk gevoel was nog maar het begin. Hij moest de ander ver voorbij dat ongemakkelijke gevoel zien te krijgen en dat zou ook lukken. Maar eerst was het essentieel aan de ander duidelijk te maken dat hij in aantocht was. En ondanks de aanwijzingen had de ander dat nog niet kunnen ontdekken. Uitstekend. De Waker zou eenvoudigweg het patroon herhalen tot de ander de macht herkende die achter hem aan zat. Daarna zou de ander geen keus hebben. Hij zou zich als een gelukkig lam naar de slachtbank laten leiden. Tot dat moment had het zelfs een doel om hem in de gaten te houden. Om hem te laten weten dat hij in de gaten werd gehouden. Het zou niet baten, zelfs al zag hij het gezicht dat hem gadesloeg. Gezichten konden veranderen. In de gaten worden gehouden niet. 20 Natuurlijk was er die nacht voor mij geen slaap weggelegd. De volgende dag, zondag, ging in een mist van vermoeidheid en vrees voorbij. Ik nam Cody en Astor mee naar een park in de buurt en ging op een bankje zitten, terwijl ik probeerde wijs te worden uit de stapel weerspannige informatie en vermoedens waar ik tot nu toe op was gestuit. De stukken weigerden in elkaar te passen tot een soort plaatje dat ergens op sloeg. Zelfs als ik ze in een halfbakken samenhangende theorie perste, werd ik niets wijzer over hoe ik daarmee mijn Ruiter kon terugvinden. Het beste wat in me opkwam was een soort halfslachtige gedachte dat de Zwarte Ruiter en anderen zoals hij hier al minstens drieduizend jaar hadden rondgehangen. Maar er viel niet achter te komen waarom de mijne voor een andere op de vlucht zou slaan, vooral omdat ik ze wel vaker was tegengekomen en mijn Ruiter dan niet anders reageerde dan met een paar nekharen die rechtovereind gingen staan. In het plezierige zonlicht in het park, met op de achtergrond de kinderen die dreigementen naar elkaar kwetterden, leek mijn idee van de nieuwe papaleeuw bijzonder vergezocht. Volgens de echtscheidingsstatistieken had de helft van hen een nieuwe papa, en zo te zien ze gedijden ze prima. Ik liet de wanhoop over me heen spoelen, een enigszins absurd gevoel op een prachtige middag in Miami. De Ruiter was weg, ik was alleen en de enige oplossing die ik kon verzinnen was Aramees te gaan leren. Ik kon alleen nog hopen dat een plens bevroren afvalwater uit een passerend vliegtuig op mijn hoofd zou vallen en me uit mijn ellende zou verlossen. Ik keek hoopvol op, maar ook daar had het geluk me in de steek gelaten. Opnieuw een nagenoeg slapeloze nacht, slechts onderbroken door een herhaling van de vreemde muziek die in mijn slaap opklonk en me wakker maakte, terwijl ik in bed zat en ernaartoe wilde. Ik had geen benul waarom het zo’n goed idee leek om de muziek te volgen, en nog minder waarheen die me wilde voeren, maar kennelijk ging ik evengoed. Ik viel duidelijk uit elkaar, glibberde razendsnel heuvelafwaarts naar een grijze, lege waanzin. Maandagochtend wankelde een verdwaasde en verfomfaaide Dexter de keuken in, waar ik prompt met geweld werd overvallen door Orkaan Rita, die zwaaiend met een enorme stapel papieren en cd’s op me afstoof. ‘Ik moet weten wat je hiervan vindt,’ zei ze en ik bedacht dat, wanneer je mijn zwaarmoedige gedachten in aanmerking nam, dit nu precies iets was wat ze absoluut níét hoefde te weten. Maar voor ik ook maar kon tegensputteren, had ze me al op een keukenstoel getrokken en begon ze met de documenten te wapperen. ‘Dit zijn de bloemschikkingen van Hans,’ begon ze terwijl ze me een reeks foto’s liet zien waarop heuse bloemen te zien waren. ‘Dit is voor het altaar. En het is misschien een beetje te, o, ik weet het niet,’ zei ze wanhopig. ‘Zou iedereen grappen gaan maken omdat het te wit is?’ Hoewel ik bekendsta om mijn fijnbesnaarde gevoel voor humor, kwamen er slechts heel weinig kleurengrappen in me op, maar voordat ik haar op dat gebied kon geruststellen, bladerde Rita al door de bladzijden verder. ‘Hoe dan ook,’ zei ze, ‘dit is de individuele tafelschikking. En ik hoop dat die past bij wat Manny Borque gaat doen. Misschien moeten we Vince vragen dat even met hem kort te sluiten?’ ‘Nou,’ zei ik. ‘O hemeltje, is het al zo laat?’ zei ze, en voor ik zelfs maar een lettergreep uit kon brengen had ze de stapel cd’s op m’n schoot laten vallen. ‘Ik heb ze tot zes bands teruggebracht,’ zei ze. ‘Kun je hier vandaag naar luisteren en zeggen wat je ervan vindt? Bedankt, Dex,’ vervolgde ze meedogenloos, terwijl ze een kus op mijn wang drukte en naar de deur liep, alweer bezig met het volgende item op haar checklist. ‘Cody?’ riep ze. ‘Tijd om te gaan, liefje. Kom.’ Er volgden nog drie drukke minuten waarin Cody en Astor hun hoofd om de keukendeur staken om gedag te zeggen, daarna sloeg de voordeur dicht en was alles stil. En in die stilte dacht ik dat ik het bijna kon horen, zoals ik het ’s nachts had gehoord, de verre echo van de muziek. Ik wist dat ik van mijn stoel moest opspringen en de deur uit moest stormen, met mijn sabel stevig tussen mijn tanden geklemd – het heldere licht van de dag in moest stormen, dat ding, wat het ook was, moest zien te vinden, het in zijn nest moest uitdagen en het afslachten – maar dat kon ik niet. De website van Moloch had de angst in me aangewakkerd, en ook al wist ik dat het dwaas was, verkeerd, contraproductief, in alle opzichten volslagen niets-voor-Dexter, ik had er geen verweer tegen. Moloch. Alleen maar een malle, oude naam. Een oude mythe die duizenden jaren geleden was verdwenen en samen met de tempel van Salomo was afgebroken. Het was niets, een product van prehistorische fantasieën, minder dan niets… behalve dan dat ik er bang voor was. Er leek niets anders op te zitten dan met gebogen hoofd de dag door te strompelen en hopen dat het, wat het ook was, me niet te pakken kreeg. Ik was hondsmoe en misschien werd mijn hulpeloze gevoel daar wel erger door. Maar dat dacht ik niet. Ik had het idee dat iets heel akeligs met een neus vol van mijn geur steeds dichter om me heen cirkelde en ik voelde zijn scherpe tanden al in mijn nek. Ik kon alleen maar hopen dat hij zijn jacht nog wat langer rekte, maar vroeg of laat zou ik zijn klauwen in me voelen en zou ook ik blaten, met mijn hoeven in het zand stampen en sterven. De strijd was uit me verdwenen, sterker nog, er was bijna niets meer van me over, behalve een sprankje menselijkheid dat me vertelde dat ik moest werken. Ik pakte Rita’s stapeltje cd’s en sjokte de deur uit. En terwijl ik in de deuropening van het huis stond en de sleutel omdraaide om de voordeur op slot te doen, maakte een witte Avalon zich heel langzaam van de stoeprand los en reed zo aanmatigend traag weg dat dat door al mijn vermoeidheid en wanhoop heen sneed en ik werd doorboord door een schok van pure angst. Ik werd achteruit tegen de deur geslagen, de cd’s glipten uit mijn vingers en vielen op de stoep te pletter. De wagen reed langzaam door de straat naar het stopbord. Ik keek krachteloos en verdoofd toe. En toen de remlichten uitgingen en hij op het kruispunt optrok, werd een klein stukje van Dexter wakker, en dat was razend. Misschien kwam het door het volslagen brutale, onverschillige gebrek aan respect dat uit het gedrag van de Avalon sprak, en misschien was dat precies wat ik echt nodig had, de adrenalinestoot boven op mijn ochtendkoffie. Hoe dan ook, het vervulde me met gerechtvaardigde verontwaardiging. Voordat ik ook maar kon nadenken over wat ik al aan het doen was, rende ik de straat op naar mijn auto en sprong achter het stuur. Ik duwde de sleutel in het contactslot, startte de motor en racete achter de Avalon aan. Ik negeerde het stopbord, meerderde vaart op het kruispunt en kreeg de auto in het zicht toen die een paar straten verderop rechts afsloeg. Ik reed veel harder dan de toegestane snelheid en zag hem linksaf draaien naar de US 1. Ik overbrugde het gat en ging sneller rijden, buiten mezelf omdat ik hem wilde inhalen voordat ik hem in de ochtendspits zou kwijtraken. Ik zat nog een huizenblok achter hem toen hij noordwaarts afboog naar de US 1 en ik achter hem aan ging, de piepende remmen en het oorverdovend akkoord van claxonmuziek van de andere automobilisten negerend. De Avalon was nu zo’n tien auto’s voor me en ik gebruikte al mijn Miami-rijkunsten om dichterbij te komen, terwijl ik me slechts op de weg concentreerde en de markeringen tussen de rijbanen negeerde. Ik genoot zelfs niet van die wonderbaarlijk creatieve woordenvloed die ik vanuit de auto’s om me heen naar m’n hoofd geslingerd kreeg. De worm was zich gaan roeren en had dan misschien nog niet al zijn tanden, maar hij was klaar voor de strijd, hoe een worm dan ook mocht vechten. Ik was boos… nog zoiets nieuws voor mij. Ik was uit mijn duisternis weggespoeld en in een heldere, vaalbruine hoek geduwd, waar alle muren op me afkwamen, maar nu was het genoeg. Het werd tijd dat Dexter terugvocht. En hoewel ik niet echt wist wat ik van plan was wanneer ik de andere auto had ingehaald, dát was ik vast van plan. Ik zat een halve straat achter hem toen de bestuurder van de Avalon me in de gaten kreeg en onmiddellijk naar voren stoof, op de uiterst linkerrijbaan in zo’n klein gaatje schoot dat de auto achter hem op z’n remmen moest staan en zijwaarts rondtolde. De twee auto’s daarachter knalden op de kwetsbare zijkant en een oorverdovend gebrul van claxons en remmen hamerde in mijn oren. Rechts van me had ik net genoeg ruimte om om de aanrijding heen te glippen en daarna opnieuw naar de linker-, nu vrije rijbaan. De Avalon was een straatlengte voor me en meerderde vaart, maar ik ging plankgas achter hem aan. Een paar straten lang bleef het gat tussen ons ongeveer gelijk. Toen werd de Avalon ingehaald door het verkeer dat door het ongeluk was opgehouden en kon ik wat dichterbij komen, tot ik nog maar twee auto’s achter hem zat, zo dichtbij dat ik in zijn buitenspiegel een grote zonnebril naar me kon zien terugkijken. En toen ik tot op een autolengte achter zijn bumper oprukte, gaf hij plotseling een harde ruk aan zijn stuur naar links, waardoor zijn auto de middenberm op knalde en zijwaarts naar het verkeer aan de andere kant slipte. Ik was al langs hem voordat ik zelfs maar kon reageren. Ik hoorde bijna de spottende lach achter me aan komen drijven toen hij naar Homestead weghobbelde. Maar ik vertikte het hem te laten gaan. Het ging er niet om dat ik een paar antwoorden kreeg wanneer ik de andere auto te pakken had, hoewel dat waarschijnlijk wel het geval zou zijn. En ik dacht ook niet in termen van rechtvaardigheid of een ander abstract begrip. Nee, dit was pure verbolgen woede, die oprees uit een ongebruikte innerlijke hoek en regelrecht uit mijn hagedissenbrein naar mijn knokkels omlaag vloeide. Wat ik werkelijk wilde was deze kerel uit zijn kloteautootje trekken en hem op zijn gezicht slaan. Het was een volkomen nieuwe ervaring, dit idee om in het vuur van mijn woede iemand lichamelijk iets aan te doen, en het was bedwelmend, zo sterk dat het alle logische impulsen die nog in me waren terugduwde en me over de middenberm in de achtervolging voortstuwde. Mijn auto maakte een verschrikkelijk krakend geluid toen die over de middenberm stuiterde en aan de andere kant weer neerkwam, en ik werd nog net niet platgereden door een grote cementtruck, maar ik schoot weer weg, achter de Avalon aan door het lichtere, zuidwaarts rijdende verkeer. Ver voor me uit waren verschillende bewegende witte vlekken, waarvan elk wellicht mijn doelwit kon zijn. Ik gaf plankgas en ging erachteraan. De verkeersgoden waren me goedgezind en ik zigzagde een kleine kilometer tussen de zich gestaag voortbewegende auto’s door voor ik mijn eerste rode verkeerslicht tegenkwam. In elke rijbaan stond een aantal auto’s gehoorzaam voor het kruispunt te wachten en ik kon er onmogelijk omheen, behalve dan door mijn auto-krakende truc te herhalen en de vluchtheuvel op te stuiteren. Dat deed ik. Ik kwam er op het smalle uiteinde van de heuvel weer af en reed net het kruispunt over, waar ik een felgele Hummer ernstig in de problemen bracht, die zo stom was om de wegen te gebruiken waarvoor ze bedoeld waren. Hij rukte uitzinnig aan het stuur om me te omzeilen en dat lukte maar amper; ik schampte slechts heel licht zijn voorbumper, reed het kruispunt over en weer verder, achtervolgd door het zoveelste claxonconcert en geschreeuw. Als de Avalon nog altijd op de US 1 was, zou die nu een kleine kilometer voor me zijn, en ik wachtte niet af tot de afstand groter zou worden. Ik ronkte verder in mijn betrouwbare, piekfijne autootje, en al na een halve minuut kwamen twee witte auto’s pal voor me in beeld, een Chevy SUV en een kleine bestelbus. Mijn Avalon was nergens te bekennen. Ik minderde even vaart en uit mijn ooghoek zag ik hem weer, hij reed achter een kruidenierswinkel langs naar een parkeerstrook bij een winkelcentrum rechts van me. Ik trapte het gaspedaal helemaal in en zwenkte over twee rijbanen naar de parkeerplaats. De bestuurder van de andere auto zag me aankomen, gaf gas, schoot een straat in die haaks op de US 1 stond en racete zo snel hij kon naar het oosten weg. Ik snelde over het parkeerterrein en ging achter hem aan. Zo’n anderhalve kilometer leidde hij me door een woonwijk, daarop sloeg hij weer een hoek om en reed langs een park waar een kindercrèche in volle gang was. Ik kwam wat dichterbij, net op tijd om te zien dat vóór ons een vrouw met een baby op de arm en twee andere kinderen de weg op wilde stappen. De Avalon reed met een vaart de stoep op en de vrouw stak langzaam de weg over terwijl ze naar me keek alsof ik een billboard was dat ze niet kon lezen. Ik zwenkte om achter haar langs te gaan, maar een van de kinderen schoot plotseling pal voor me naar achteren en ik stond op mijn rem. De auto belandde in een slip en even zag het ernaar uit dat ik regelrecht in het hele traag lopende, stomme clubje zou glijden, zoals ze daar op de weg volkomen ongeïnteresseerd naar me stonden te kijken. Maar mijn banden kregen uiteindelijk weer grip en ik wist aan het stuur te draaien, wat gas te geven en schoot in een snelle cirkel het grasveld op van een huis tegenover het park. In een wolk van vingergras was ik op de weg terug en zat ik weer achter de Avalon aan, die nu een grotere voorsprong had. De afstand tussen ons bleef nog een paar straten gelijk en toen had ik geluk. De Avalon stoof opnieuw door een rood verkeerslicht, maar deze keer kreeg hij een politiewagen achter zich aan, die de sirene aandeed en de jacht inzette. Ik wist niet of ik blij moest zijn met het gezelschap of jaloers vanwege de concurrentie, maar hoe dan ook was het veel gemakkelijker om de zwaailichten en sirene te volgen, dus bleef ik achter in de stoet doorknokken. De twee andere auto’s sloegen een serie hoeken om en ik dacht net dat ik wat dichterbij kon komen, toen de Avalon plotseling verdween en de politiewagen slippend tot stilstand kwam. Binnen een paar seconden stond ik naast de patrouillewagen en stapte uit de auto. Voor me uit rende een politieagent over een kort gemaaid grasveld met bandensporen, die achter om het huis naar een kanaal leidden. De Avalon was aan de overkant in het water terechtgekomen en terwijl ik ernaar keek, klom een man door het raampje uit de auto en zwom de paar meter naar de overliggende kanaaloever. Aan onze kant aarzelde de politieagent, toen sprong hij erin en zwom naar de half gezonken auto. Intussen hoorde ik achter me een paar zware banden snel tot stilstand komen. Ik draaide me om om te kijken. Een gele Hummer was abrupt achter mijn auto gestopt, een man met een rood gezicht en rossig haar sprong eruit en begon tegen me te schreeuwen. ‘Jij klootzak van een lamlul!’ schreeuwde hij. ‘Je hebt m’n auto gemold! Wat denk je verdomme wel niet?’ Voor ik antwoord kon geven, ging mijn mobieltje. ‘Sorry,’ zei ik, en gek genoeg bleef de rossige man rustig staan terwijl ik de telefoon opnam. ‘Waar zit je goddomme?’ vroeg Deborah op hoge toon. ‘Cutler Ridge, ik kijk naar het kanaal,’ zei ik. Daar was ze een volle seconde stil van voordat ze zei: ‘Nou, droog je af en kom als de donder naar de campus. We hebben weer een lijk.’ 21 Het kostte me een paar minuten om van de bestuurder van de gele Hummer af te komen, en ik zou daar misschien nog hebben gestaan als de in het kanaal gesprongen politieagent er niet was geweest. Hij klauterde uiteindelijk uit het water en kwam naar ons toe waar ik stond te luisteren naar een non-stopstroom van dreigementen en obsceniteiten, geen van alle erg origineel. Ik probeerde beleefd te blijven – de man had duidelijk een heleboel op zijn lever en ik wilde hem absoluut geen psychologische schade toebrengen door dat te onderdrukken – maar ik moest intussen wel naar een spoedeisende politiezaak. Ik probeerde hem dat uit te leggen, maar kennelijk was hij een van die individuen die niet konden schreeuwen en tegelijkertijd naar rede luisteren. Dus de verschijning van een onfortuinlijke en heel natte politieagent was een welkome onderbreking van een gesprek dat een vervelende en eenzijdige kant opging. ‘Ik zou heel graag willen weten wat u over de bestuurder van die auto hebt ontdekt,’ zei ik tegen de politieagent. ‘Dat zal best, ja,’ zei hij. ‘Mag ik uw legitimatie zien, alstublieft?’ ‘Ik moet naar een plaats delict,’ zei ik. ‘Daar bent u al,’ zei hij tegen me. Dus liet ik hem mijn legitimatiebewijs zien en hij bekeek dat uiterst zorgvuldig, terwijl kanaalwater op de geplastificeerde foto drupte. Ten slotte knikte hij en zei: ‘Oké, Morgan, scheer je weg.’ Te oordelen naar de reactie van de bestuurde van de Hummer zou je denken dat de politie had voorgesteld om de paus in de fik te steken. ‘Je kunt die klootzak niet zomaar laten gaan!’ krijste hij. ‘Die godverdomde klootzak heeft mijn auto gemold!’ En de politieagent, gezegend als hij was, staarde de man eenvoudigweg aan, druppelde nog wat meer water en zei: ‘Mag ik uw kentekenpapieren en legitimatie zien, meneer?’ Het leek een schitterende slotzin en ik profiteerde ervan. Mijn arme gedeukte auto maakte uitermate ongelukkige geluiden, maar ik ging er toch mee op weg naar de universiteit, een andere keus had ik echt niet. Hoe zwaar beschadigd hij ook was, hij moest me erheen brengen. Daardoor voelde ik me wel wat aan de auto verwant. Hier waren we dan, twee voortreffelijk gebouwde machines, uit hun gewoonlijk prachtige toestand geslagen door omstandigheden die buiten onze macht lagen. Het was heerlijke stof tot zelfmedelijden, en daar gaf ik me een paar minuten aan over. De woede die ik nog maar een paar minuten geleden had gevoeld, was weggelekt, op het grasveld gedruppeld als het kanaalwater van de smeris. Toen ik toekeek hoe de bestuurder van de Avalon naar de overkant was gezwommen, op de kant was geklommen en was weggelopen, lag dat in dezelfde lijn als al het andere de laatste tijd: je komt een beetje dichterbij en dan wordt het kleed onder je voeten vandaan getrokken. En nu was er nog een lijk en we wisten nog niet eens wat we met de andere aan moesten. Daardoor leken we wel op een hazewindhond op de hondenrenbaan, achter een konijnendummy aanjagend die altijd net een stukje buiten bereik is en elke keer kwellend wegspringt als de arme hond denkt dat hij kan toehappen. Voor me uit stonden twee politiewagens bij de universiteit, de vier agenten hadden het terrein rond het Lowe Art Museum al afgezet en hielden de groeiende menigte op afstand. Een gedrongen, sterk ogende smeris met geschoren hoofd kwam naar me toe en wees naar de achterkant van het gebouw. Het lijk lag in het struikgewas achter de galerij. Deborah stond met iemand te praten die eruitzag als een student, Vince Masuoka zat op zijn hurken naast het linkerbeen van het lijk en prikte voorzichtig met een balpen in iets op de enkel. Vanaf de weg kon je het lijk niet zien, maar echt verstopt was het toch ook weer niet. Het was duidelijk net als de andere geroosterd en net zo neergelegd als de andere twee, in een stijve, formele positie terwijl het hoofd door een aardewerken stierenkop was vervangen. En toen ik ernaar keek, wachtte ik opnieuw, als in een reflex, op een innerlijke reactie. Maar ik hoorde niets dan de vriendelijk blazende, tropische wind door mijn brein. Ik was nog altijd alleen. Terwijl ik daar in humeurige gedachten was verzonken, kwam Deborah op vol volume brullend naar me toe. ‘Je hebt je tijd genomen, zeg,’ snauwde ze. ‘Waar zat je?’ ‘Macraméles,’ zei ik. ‘Net als de anderen?’ ‘Ziet er wel naar uit,’ zei ze. ‘Hoe zit ’t, Masuoka?’ ‘Ik denk dat we deze keer geluk hebben,’ zei Vince. ‘Werd verdomme tijd,’ zei Deborah. ‘Er is een enkelband,’ zei Vince. ‘Hij is van platina, dus die is niet gesmolten.’ Hij keek naar Deborah op en schonk haar zijn nepglimlach. ‘Er staat Tammy op.’ Deborah fronste haar wenkbrauwen en keek naar de zijdeur van de galerij. Een lange man in seersucker jasje met vlinderdasje stond daar bij een van de smerissen en keek ongerust naar Deborah. ‘Wie is die kerel?’ vroeg ze aan Vince. ‘Professor Keller,’ zei hij tegen haar. ‘Docent kunstgeschiedenis. Hij heeft het lijk gevonden.’ Deborah stond met nog altijd gefronste wenkbrauwen op en gebaarde naar de smeris in uniform dat hij de professor naar haar toe moest brengen. ‘Professor…?’ zei Deborah. ‘Keller. Gus Keller,’ zei de professor. Hij was een knappe man van in de zestig met op zijn linkerwang iets wat eruitzag als een duelleerlitteken. Het leek er niet op dat hij bij het zien van het lijk zou flauwvallen. ‘Dus u hebt het lijk gevonden,’ zei Deb. ‘Inderdaad,’ zei hij. ‘Ik was hier om een nieuwe tentoonstelling – Mesopotamische kunst, feitelijk, interessant – te controleren en ik zag dit in het struikgewas liggen.’ Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Een uur geleden, zo ongeveer.’ Deborah knikte alsof ze dat allemaal al wist, zelfs het Mesopotamische gedeelte, wat een standaard smeristruc was om ervoor te zorgen dat mensen maar wat graag met nieuwe bijzonderheden komen, vooral wanneer ze aan de schuldige kant zijn. Die leek bij Keller niet te werken. Hij bleef eenvoudigweg op de volgende vraag staan wachten en Deborah probeerde er een te bedenken. Ik ben terecht trots op mijn zuurverdiende, kunstmatige sociale vaardigheden en ik wilde niet dat er een pijnlijke stilte zou vallen, dus schraapte ik mijn keel en Keller keek me aan. ‘Wat kunt u ons over de aardewerken kop vertellen?’ vroeg ik aan hem. ‘Vanuit artistiek oogpunt.’ Deborah keek me kwaad aan, maar misschien was ze jaloers omdat ik wel een vraag had bedacht en zij niet. ‘Vanuit artistiek oogpunt? Niet veel,’ zei Keller terwijl hij naar de stierenkop bij het lijk omlaag keek. ‘Zo te zien is hij vervaardigd met een mal en toen in een nogal primitieve pottenbakoven gebakken. Misschien zelfs in een grote oven. Maar vanuit historisch oogpunt is hij veel interessanter.’ ‘Wat bedoelt u met interessant?’ beet Deborah hem toe, en hij haalde zijn schouders op. ‘Nou, hij is niet perfect,’ zei Keller. ‘Maar iemand heeft geprobeerd een heel oud gestileerd ontwerp te creëren.’ ‘Hoe oud?’ vroeg Deborah. Keller trok een wenkbrauw op en schokschouderde, alsof hij wilde zeggen dat ze de verkeerde vraag stelde, maar hij gaf wel antwoord. ‘Drie- of vierduizend jaar oud,’ zei hij. ‘Dat is heel oud,’ opperde ik behulpzaam, en ze keken me allebei aan, waardoor het in me opkwam dat ik daar wellicht iets halfbakken slims aan moest toevoegen, dus zei ik: ‘En uit welk deel van de wereld komt hij?’ Keller knikte. Ik was weer slim. ‘Midden-Oosten,’ zei hij. ‘We zien een vergelijkbaar motief in Babylonië, en zelfs vroeger nog rondom Jeruzalem. De stierenkop lijkt verbonden te zijn met de aanbidding van een van de oudere goden. Eigenlijk een heel gemene.’ ‘Moloch,’ zei ik, en m’n keel deed pijn toen ik die naam uitsprak. Deborah staarde me boos aan, nu was ze er helemaal van overtuigd dat ik iets voor haar achterhield, maar ze keek weer naar Keller toen die verder praatte. ‘Dat klopt, ja,’ zei hij. ‘Moloch hield van mensenoffers. Vooral kinderen. Het was de standaarddeal: offer je kind en je krijgt gegarandeerd een goede oogst, of je overwint je vijanden.’ ‘Nou, dan kunnen we dit jaar een uitstekende oogst tegemoetzien,’ zei ik, maar kennelijk vond geen van hen dat dit ook maar een piepklein glimlachje waard was. Ach nou ja, je doet wat je kunt om deze trieste wereld wat op te vrolijken, en als mensen niet gevoelig zijn voor je inspanningen, moeten ze het zelf maar weten. ‘Hoe zit dat met het verbranden van de lichamen?’ vroeg Deborah dwingend. Keller glimlachte even, een soort van professorale goed-dat-je-het-vraagt-glimlach. ‘Daar draait het hele ritueel om,’ zei hij. ‘Van Moloch bestond een reusachtig beeld met stierenkop dat eigenlijk een vuurhaard was.’ Ik moest aan Halpern en zijn ‘droom’ denken. Had hij van tevoren iets van Moloch geweten of was het in een droom tot hem gekomen zoals de muziek dat bij mij had gedaan? Of had Deborah vanaf het begin al gelijk gehad, was hij werkelijk naar het beeld gegaan en had hij de meisjes vermoord, hoe onwaarschijnlijk dat nu ook leek? ‘Een vuurhaard,’ zei Deborah, en Keller knikte. ‘En daar hebben ze de lichamen in gegooid,’ zei ze met een uitdrukking op haar gezicht waaruit sprak dat ze dat maar moeilijk kon geloven en dat het allemaal zijn schuld was. ‘O, maar het wordt nog veel mooier,’ zei Keller. ‘Tijdens het ritueel zorgden ze voor het wonder. Uitermate geavanceerde dikdoenerij, feitelijk. Maar wel de reden waarom Moloch nog zo lang populair bleef, het was overtuigend, en opwindend. Het beeld hield zijn armen naar de congregatie uitgestrekt. Wanneer je het offer in zijn armen legde, leek Moloch tot leven te komen en het offer op te eten, de armen tilden het slachtoffer langzaam op en stopten het in zijn mond.’ ‘En daarmee in de vuurhaard,’ zei ik, want ik wilde me niet langer buiten laten sluiten, ‘terwijl de muziek speelde.’ Deborah keek me vreemd aan en ik realiseerde me dat niemand anders het over muziek had gehad, maar Keller schudde het van zich af en gaf antwoord. ‘Ja, inderdaad. Trompetten en trommels, zang, allemaal heel hypnotiserend. De climax komt wanneer de god het lichaam naar zijn mond tilt en het erin laat vallen. In de mond en daarna in de vuurhaard. Levend. Voor het slachtoffer moet dat geen pretje zijn geweest.’ Ik geloofde wat Keller zei, ik hoorde in de verte de zachte dreun van de trommels en voor mij was het ook geen pretje. ‘Is er nog iemand die deze vent aanbidt?’ vroeg Deborah. Keller schudde zijn hoofd. ‘Voor zover ik weet in geen tweeduizend jaar meer.’ ‘Nou, verdomme,’ zei Deborah. ‘Wie doet dit dan?’ ‘Het is geen geheim, hoor,’ zei Keller. ‘Het is een behoorlijk goed gedocumenteerd stukje geschiedenis. Iedereen kan met een beetje onderzoek genoeg te weten komen om zoiets te doen.’ ‘Maar waarom zouden ze?’ vroeg Deborah. Keller glimlachte beleefd. ‘Dat weet ik absoluut niet,’ zei hij. ‘Dus wat heeft iets daarvan verdomme met mij te maken?’ zei ze op een toon waaruit sprak dat Keller maar met een antwoord moest komen. Hij schonk haar een vriendelijk professorsglimlachje. ‘Het kan nooit kwaad dingen te weten,’ zei hij. ‘Bijvoorbeeld,’ zei ik, ‘we weten dat er ergens een groot beeld moet zijn met een vuurhaard vanbinnen.’ Deborah draaide haar hoofd met een ruk naar me om en keek me aan. Ik boog me dicht naar haar toe en zei zachtjes: ‘Halpern.’ Ze knipperde met haar ogen naar me en ik zag dat ze daar nog niet aan had gedacht. ‘Denk je dan dat het geen droom was?’ vroeg ze op hoge toon. ‘Ik weet niet wat ik moet denken,’ zei ik. ‘Maar iemand voert dit Moloch-gedoe in het echt uit, waarom zou hij dan niet de spullen gebruiken die erbij horen?’ ‘Godallejezus,’ zei Deborah. ‘Maar waar kun je zoiets nou verstoppen?’ Keller kuchte enigszins delicaat. ‘Ik ben bang dat er meer bij komt kijken,’ zei hij. ‘Zoals?’ vroeg Deborah dwingend. ‘Nou, je moet de stank ook verstoppen,’ zei hij. ‘De stank van verbrande mensenlijken. Die blijft hangen en je raakt hem nooit meer kwijt.’ Hij klonk een beetje gegeneerd en haalde zijn schouders op. ‘Dus we zijn op zoek naar een reusachtig stínkend beeld met een vuurhaard vanbinnen,’ zei ik opgewekt. ‘Dat moet toch niet moeilijk te vinden zijn.’ Deborah keek me kwaad aan, en opnieuw kon ik niet heen om een kleine teleurstelling over het feit dat ze het leven zo zwaar opnam, vooral omdat ik haar bijna zeker als permanente bewoner van het Land der Droefenis zou vergezellen als de Zwarte Ruiter zich weigerde te gedragen en tevoorschijn te komen. ‘Professor Keller,’ zei ze terwijl ze zich van me afwendde en haar arme broertje compleet uitbande, ‘is er verder nog iets over deze bullshit waar we verder mee komen?’ Dat was absoluut een schrandere, prikkelende opmerking en ik wilde bijna dat ik daar was opgekomen, maar kennelijk raakte het Keller niet, zelfs Deborah zelf niet, die eruitzag alsof ze zich er niet van bewust was dat ze iets opmerkelijks had gezegd. Keller schudde slechts zijn hoofd. ‘Het is eigenlijk mijn terrein niet, vrees ik,’ zei hij. ‘Ik weet alleen een beetje achtergrondinformatie die met kunstgeschiedenis overlapt. U zou het moeten navragen bij iemand in de filosofie of vergelijkende religies.’ ‘Zoals professor Halpern,’ fluisterde ik nogmaals, en Deborah knikte, nogal altijd met een boze blik. Ze wilde zich omdraaien en weggaan, maar gelukkig herinnerde ze zich nog net op tijd haar goede manieren; ze wendde zich weer tot Keller en zei: ‘U bent heel behulpzaam geweest, dr. Keller. Laat het me alstublieft weten als u nog iets bedenkt.’ ‘Uiteraard,’ zei hij en Debs greep me bij de arm en sleurde me mee. ‘Gaan we weer naar de administratie?’ vroeg ik beleefd terwijl mijn arm verdoofd raakte. ‘Ja,’ zei ze. ‘Maar als een Tammy zich heeft opgegeven voor een van Halperns colleges, weet ik niet wat ik ga doen.’ Ik trok de gehavende restanten van mijn arm uit haar greep los. ‘En als dat niet zo is?’ Ze schudde alleen maar haar hoofd. ‘Kom mee,’ zei ze. Maar toen ik nogmaals langs het lijk liep, werd mijn broekspijp door iets gegrepen en ik keek omlaag. ‘Ahk,’ zei Vince tegen me. Hij schraapte zijn keel. ‘Dexter,’ zei hij en hij trok een wenkbrauw op. Hij bloosde en liet mijn broek los. ‘Ik moet met je praten,’ zei hij. ‘In hemelsnaam,’ zei ik. ‘Kan het niet wachten?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Het is nogal belangrijk,’ zei hij. ‘Oké dan.’ Ik liep drie stappen achteruit naar de plek waar hij nog altijd naast het lijk gehurkt zat. ‘Wat is er?’ Hij keek de andere kant op, en hoe onwaarschijnlijk het ook was dat hij werkelijk emotie toonde, hij bloosde zelfs nog meer. ‘Ik heb met Manny gepraat,’ zei hij. ‘Schitterend. En je hebt al je ledematen nog,’ zei ik. ‘Hij, eh,’ zei Vincent. ‘Hij wil een paar dingen veranderen. Ahum. In het menu. Jouw menu. Voor de trouwerij.’ ‘Aha,’ zei ik, ook al klonk het nog zo afgezaagd om aha te zeggen als je naast een dood lichaam staat. Ik kon er gewoon niets aan doen. ‘Zijn dat toevallig soms dure veranderingen?’ Vince vertikte het om me aan te kijken. Hij knikte. ‘Ja,’ zei hij. ‘Hij zei dat hij inspiratie had gekregen. Iets heel nieuws en anders.’ ‘Ik vind het geweldig,’ zei ik, ‘maar ik geloof niet dat ik me inspiratie kan veroorloven. We moeten zeggen dat we het niet doen.’ Vince schudde nogmaals zijn hoofd. ‘Je begrijpt het niet. Hij belde alleen maar omdat hij je mág. Hij zegt dat hij volgens het contract mag doen wat hij wil.’ ‘En hij wil de prijs een ietsiepietsie opdrijven?’ Vince bloosde nu pas echt. Hij mompelde een paar lettergrepen en probeerde nog verder weg te kijken. ‘Wat?’ vroeg ik hem. ‘Wat zei je?’ ‘Ongeveer het dubbele,’ zei hij, heel zachtjes, maar tenminste hoorbaar. ‘Het dubbele,’ zei ik. ‘Ja.’ ‘Dat is vijfhonderd dollar per couvert,’ zei ik. ‘Ik weet zeker dat het schitterend wordt,’ zei Vince, die nu hoogrood was. ‘Voor vijfhonderd per couvert mag het wel wat meer zijn dan schitterend. Dan mag je wel verwachten dat de auto’s geparkeerd worden, de vloer wordt gedweild en alle gasten een rugmassage krijgen.’ ‘Dit is het neusje van de zalm, Dexter. Je trouwerij komt waarschijnlijk in een blad.’ ‘Ja, dat wordt dan waarschijnlijk Bankruptcy Today. We moeten met hem praten, Vince.’ Hij schudde zijn hoofd en bleef naar het gras kijken. ‘Dat kan ik niet.’ Wat zijn mensen toch een wonderlijke combinatie van mal, onnozel en stom, vind je niet? Zelfs degenen die het grootste deel van de tijd maar doen alsof, zoals Vince. Daar was hij dan, een onverschrokken forensische techneut, feitelijk op een paar centimeter verwijderd van een gruwelijk vermoord lichaam dat hem niet veel meer deed dan een boomstronk, en nu was hij verlamd van angst bij de gedachte een mannetje onder ogen te moeten komen dat de kost verdiende met het beeldhouwen van chocola. ‘Oké,’ zei ik. ‘Ik praat zelf wel met hem.’ Hij keek me eindelijk aan. ‘Wees voorzichtig, Dexter,’ zei hij. 22 Ik trof Deborah weer terwijl ze haar auto keerde en gelukkig zo lang bleef staan dat ik kon instappen om mee te rijden naar het kantoor van de administratie. Tijdens de korte rit ernaartoe had ze niets te zeggen en ik werd te veel in beslag genomen door mijn eigen besognes. Ik liep met mijn nieuwe vriendin van de administratie snel de gegevens door, maar Tammy bleek bij Halpern geen colleges te hebben gevolgd. Deborah, die tijdens het wachten had lopen ijsberen, had daar echter op gerekend. ‘Probeer het vorige semester eens,’ zei ze. Dat deed ik en opnieuw leverde dat niets op. ‘Oké,’ zei ze met gefronst voorhoofd. ‘Probeer dan Wilkins’ colleges.’ Het was een prachtig idee dat nog eens werd bevestigd doordat het onmiddellijk raak was: miss Connor zat in Wilkins’ seminar over situationele ethiek. ‘Goed,’ zei Deborah. ‘Geef me haar adres.’ Tammy Connor woonde in een studentenflat vlakbij en Deborah verspilde geen tijd, reed ons erheen en parkeerde pal voor de deur waar het niet mocht. Ze was al uit de auto en beende naar de voordeur voordat ik mijn deur open kon doen, maar ik liep zo snel ik kon achter haar aan. De kamer was op de tweede verdieping. Deborah nam liever met twee treden tegelijk de trap dan dat ze tijd verspilde door op de liftknop te drukken, en aangezien ik geen adem meer had om erover te klagen, deed ik dat ook niet. Ik was er net op tijd om te zien dat de deur naar Tammy’s kamer openzwaaide en een stevig meisje met donker haar en een bril tevoorschijn kwam. ‘Ja?’ vroeg ze met stuurse blik aan Deborah. Debs liet haar badge zien en zei: ‘Tammy Connor?’ Het meisje hapte naar adem en legde haar hand tegen haar keel. ‘O god, ik wist het,’ zei ze. ‘Deborah knikte. ‘Bent u Tammy Connor, miss?’ ‘Nee. Nee, natuurlijk niet,’ zei het meisje. ‘Allison, haar kamergenoot.’ ‘Weet je waar Tammy is, Allison?’ Het meisje trok haar onderlip naar binnen en kauwde erop terwijl ze driftig met haar hoofd schudde. ‘Nee,’ zei ze. ‘Hoe lang is ze al weg?’ vroeg Deborah. ‘Twee dagen.’ ‘Twee dagen?’ zei Deborah met opgetrokken wenkbrauwen. ‘Is dat normaal?’ Het leek alsof Allison haar lip eraf zou kauwen, maar ze bleef erop knagen en hield daar alleen mee op om eruit te flappen: ‘Ik mag niets zeggen.’ Deborah staarde haar lange tijd aan voordat ze ten slotte zei: ‘Ik denk dat je wel iets moet zeggen, Allison. We denken dat Tammy in grote problemen zou kunnen zitten.’ Dat leek me een volkomen ontoereikende manier om te zeggen dat we dachten dat ze dood was, maar ik liet het gaan, aangezien het diepe indruk op Allison maakte. ‘O,’ zei ze, en ze begon op en neer te wippen. ‘O, o, ik wíst dat dit zou gebeuren.’ ‘Wat denk je dat er zou gebeuren?’ vroeg ik aan haar. ‘Dat ze gepakt zouden worden,’ zei ze. ‘Ik heb ’t haar nog zo gezegd.’ ‘Vast wel,’ zei ik. ‘Dus waarom zeg je het niet ook tegen ons?’ Even ging ze wat sneller wippen. ‘O,’ zei ze nogmaals en toen wauwelde ze: ‘Ze heeft wat met een professor. O god, ze vermoordt me hierom!’ Persoonlijk dacht ik niet dat Tammy iemand zou vermoorden, maar voor de zekerheid vroeg ik: ‘Droeg Tammy sieraden?’ Ze keek me aan alsof ik gek was geworden. ‘Sieraden?’ zei ze alsof het woord in een vreemde taal was… Aramees, misschien. ‘Ja, inderdaad,’ zei ik haar aansporend. ‘Ringen, armbanden… zoiets?’ ‘Bedoelt u haar platina enkelband?’ vroeg Allison, heel attent, vond ik. ‘Ja, precies,’ zei ik. ‘Stond daar ook iets op?’ ‘Ja, haar naam,’ zei ze. ‘O god, wat zál ze kwaad op me zijn.’ ‘Weet je met welke professor ze iets heeft, Allison?’ vroeg Deborah. Allison begon weer met haar hoofd te schudden. ‘Dat mag ik echt niet vertellen,’ zei ze. ‘Was het professor Wilkins?’ vroeg ik en ook al keek Deborah me nors aan, Allisons reactie was veel bevredigender. ‘O god,’ zei ze. ‘Ik had gezworen dat ik het nooit zou vertellen.’ Met één telefoontje kregen we het adres in Coconut Grove waar dr. Wilkins zijn nederige optrekje had. Dat bevond zich in een wijk die de Moorings heette, wat betekende dat mijn alma mater haar professoren heel wat meer betaalde dan vroeger, of professor Wilkins had zo zijn eigen inkomstenbron. Toen we de straat inreden, begon de middagregen te vallen, die in schuine vlagen neerstortte, even licht druppelde en daarna weer aanwakkerde. We vonden het huis moeiteloos. Het nummer stond op de gele, ruim twee meter hoge muur rondom het huis. Een smeedijzeren hek versperde de oprit. Deborah reed erheen, parkeerde in de straat en we stapten uit om door het hek te kijken. Het was een nogal bescheiden pand, niet meer dan twaalfhonderd vierkante meter en het bevond zich op minstens vijfenzeventig meter afstand van het water, dus misschien was Wilkins toch niet zo rijk. Terwijl we erdoorheen gluurden, op zoek naar een manier om het huis te laten weten dat we waren gearriveerd en naar binnen wilden, zwaaide de voordeur open en een man in een felgeel regenpak kwam naar buiten. Hij liep naar de auto die op de oprit geparkeerd stond, een blauwe Lexus. Deborah verhief haar stem en riep: ‘Professor? Professor Wilkins?’ De man keek naar ons op van onder de capuchon van zijn regenpak. ‘Ja?’ ‘Kunnen we u alstublieft even spreken?’ vroeg Deborah. Hij liep langzaam naar ons toe, terwijl hij Deborah met zijn hoofd licht schuin aankeek. ‘Dat hangt ervan af. Wie zijn wij?’ Deborah reikte in haar zak naar haar badge en professor Wilkins bleef behoedzaam staan, ongetwijfeld bezorgd dat ze wellicht een handgranaat tevoorschijn zou halen. ‘Wij zijn de politie,’ stelde ik hem gerust. ‘O ja?’ zei hij en hij draaide zich met een half glimlachje om, dat verstarde toen hij mij zag, weifelde even en zette toen met een heel beroerde nepglimlach door. Aangezien ik een expert ben in nepemoties en nepuitdrukkingen, twijfelde ik daar absoluut niet aan; op de een of andere manier schrok hij toen hij de kleine oude mij zag en verdoezelde dat door te doen alsof hij lachte. Maar waarom? Als hij schuldig was, zou het idee dat de politie op de stoep stond erger moeten zijn dan Dexter aan de deur. Maar in plaats daarvan keek hij naar Deborah en zei: ‘O ja, we hebben elkaar eerder ontmoet, vlak voor mijn werkkamer.’ ‘Inderdaad,’ zei Deborah toen ze eindelijk haar badge boven water had. ‘Neem me niet kwalijk, maar duurt het lang? Ik heb nogal haast,’ zei hij. ‘We hebben alleen maar een paar vragen, professor,’ zei Deborah. ‘Een minuutje maar.’ ‘Nou,’ zei hij terwijl hij van de badge naar mijn gezicht keek en toen snel weer een andere kant op. ‘Goed dan.’ Hij opende het hek en hield het wijd open. ‘Wilt u binnenkomen?’ We waren weliswaar al helemaal doorweekt, maar het leek toch een goed idee om uit de regen te gaan en we liepen achter Wilkins aan, door het hek en over de oprit naar zijn huis. Het interieur van het huis was in een stijl die ik herkende als klassiek Coconut Grove van een rijk en informeel iemand. Sinds mijn jeugd had ik zoiets als dit niet meer gezien, nadat het moderne Miami Vice het had overgenomen en de wijken werden gedomineerd door decoratieve patronen. Maar dit was van de oude stempel en die riep herinneringen op aan de tijd dat de wijk nog Nut Grove werd genoemd, vanwege zijn losse, bohemienachtige uitstraling. Op de grond lagen roodachtig bruine vloertegels die glommen zodat je je erin kon scheren, rechts van een groot venster met uitzicht stonden een zithoek met een leren bank en twee bijpassende fauteuils. Naast het raam was een bar waar zich achter glas een groot, klimaatgereguleerd wijnkabinet bevond en ernaast hing een abstract naakt aan de muur. Wilkins ging ons langs een paar potplanten voor naar de bank en aarzelde een paar passen voordat hij daar was. ‘Ah,’ zei hij, terwijl hij de capuchon van zijn regenjas naar achteren schoof, ‘we zijn een beetje nat voor het leren meubilair. Kan ik u een barkruk aanbieden?’ Hij gebaarde naar de bar. Ik keek naar Deborah, die haar schouders ophaalde. ‘We kunnen ook blijven staan,’ zei ze. ‘Het duurt maar even.’ ‘Oké,’ zei Wilkins. Hij sloeg zijn armen over elkaar en glimlachte naar Deborah. ‘Wat is er zo belangrijk dat ze iemand als u sturen, en ook nog in dit weer?’ vroeg hij. Deborah bloosde licht, ik wist niet of dat van ergernis of iets anders was. ‘Hoe lang ging u al met Tammy Connor naar bed?’ vroeg Deborah. De opgewekte uitdrukking verdween van Wilkins’ gezicht en even was er een uitermate kille, onaangename blik in zijn ogen. ‘Waar hebt u dat gehoord?’ zei hij. Ik zag dat Deborah hem wat van zijn stuk probeerde te krijgen, en aangezien dat een van mijn specialiteiten is, droeg ik mijn steentje bij. ‘Moet u dit huis verkopen als u uw vaste benoeming niet krijgt?’ vroeg ik. Zijn ogen schoten naar mij en er was niets plezierigs aan de blik die hij mij toewierp. En hij liet ook het achterste van zijn tong niet zien. ‘Ik had het kunnen weten,’ zei hij. ‘Dus dit was Halperns bekentenis in de gevangenis, hè? Wilkins heeft het gedaan.’ ‘Dus u hebt geen relatie met Tammy Connor?’ vroeg Deborah. Wilkins keek weer naar haar en met zichtbare inspanning wist hij zijn ontspannen glimlach weer tevoorschijn te toveren. Hij schudde zijn hoofd. ‘Sorry,’ zei hij. ‘Ik kan er maar niet aan wennen dat u de harde bent. Ik vermoed dat die techniek behoorlijk succesvol werkt voor u beiden, hè?’ ‘Tot nu toe niet,’ zei ik. ‘U hebt nog geen enkele vraag beantwoord.’ Hij knikte. ‘Oké,’ zei hij. ‘En heeft Halpern ook verteld dat hij in mijn kamer heeft ingebroken? Ik trof hem onder mijn bureau aan. Joost mag weten wat hij daar deed.’ ‘Waarom denkt u dat hij in uw kamer heeft ingebroken?’ vroeg Deborah. Wilkins haalde zijn schouders op. ‘Hij zei dat ik zijn artikel had gesaboteerd.’ ‘En hebt u dat gedaan?’ Hij keek naar haar en na een onaangenaam ogenblik naar mij, toen weer terug naar Deborah. ‘Agent,’ zei hij, ‘ik doe mijn uiterste best om mee te werken. Maar u hebt me van zoveel verschillende dingen beschuldigd dat ik niet meer weet waarop ik moet antwoorden.’ ‘Hebt u daarom op nog geen enkele vraag antwoord gegeven?’ vroeg ik. Wilkins negeerde me. ‘Als u me kunt vertellen hoe Halperns artikel en Tammy Connor in elkaar passen, wil ik u met alle liefde helpen waar ik kan. Maar anders moet ik gaan.’ Deborah keek naar mij, om raad of omdat ze er genoeg van had om naar Wilkins te kijken, dat wist ik niet, dus schokschouderde ik op m’n best en zij keek weer naar Wilkins. ‘Tammy Connor is dood,’ zei ze. ‘O jeetje,’ zei Wilkins. ‘Hoe is dat gebeurd?’ ‘Op dezelfde manier als Ariel Goldman,’ zei Debs. ‘En u kende ze beiden,’ voegde ik er behulpzaam aan toe. ‘Ik stel me zo voor dat tientallen mensen ze allebei hebben gekend. Inclusief Jerry Halpern,’ zei hij. ‘Heeft professor Halpern Tammy Connor vermoord, professor Wilkins?’ vroeg Deborah aan hem. ‘Vanuit de gevangenis?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik zeg alleen maar dat hij ze ook beiden kende.’ ‘En had hij ook een verhouding met haar?’ vroeg ik. Wilkins lachte meesmuilend. ‘Waarschijnlijk niet. In elk geval niet met Tammy.’ ‘Wat bedoelt u, professor?’ vroeg Deborah. Wilkins haalde zijn schouders op. ‘Geruchten, u kent dat wel. Die kinderen praten. Sommigen denken dat Halpern homo is.’ ‘Minder concurrentie voor u,’ zei ik. ‘Zoals met Tammy Connor.’ Wilkins keek me stuurs aan en als ik een tweedejaarsstudent was geweest, wist ik zeker dat ik erdoor geïntimideerd zou zijn. ‘U moet een besluit nemen of ik mijn studenten heb vermoord of met ze heb geneukt,’ zei hij. ‘Waarom niet allebei?’ ‘Hebt u op de universiteit gezeten?’ vroeg hij op hoge toon. ‘Zeker wel,’ zei ik. ‘Dan weet u dat er een bepaald soort meisjes is dat seksueel jacht maakt op de hoogleraren. Tammy was boven de achttien en ik ben niet getrouwd.’ ‘Is het niet enigszins onethisch om seks met een student te hebben?’ vroeg ik. ‘Ex-student,’ snauwde hij. ‘Ik ging na de colleges van het vorige semester met haar om. Het is niet onwettig om het met een ex-student aan te leggen. Zeker niet wanneer ze je in haar vizier heeft.’ ‘Mooie vangst,’ zei ik. ‘Hebt u professor Halperns artikel gesaboteerd?’ zei Deborah. Wilkins keek weer naar Deborah en glimlachte nogmaals. Het was prachtig om naar iemand te kijken die bijna even goed zo snel van emoties kon wisselen als ik. ‘Inspecteur, ziet u dan geen patroon?’ zei hij. ‘Luister, Jerry Halpern is een briljante vent, maar… is hij niet ietwat labiel? En hij staat onder zoveel druk dat hij gewoon tot de conclusie is gekomen dat ik een hele samenzwering op touw heb gezet om hem te grazen te nemen, helemaal in m’n eentje.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik geloof niet dat ik zo goed ben,’ zei hij met een glimlachje. ‘Althans, niet in samenzweringen.’ ‘Dus u denkt dat Halpern Tammy Connor en de anderen heeft vermoord?’ ‘Dat heb ik niet gezegd,’ zei hij. ‘Maar hé zeg, hij is de neuroot, niet ik.’ Hij deed een stap naar de deur en trok een wenkbrauw naar Deborah op. ‘En als u het niet erg vindt, moet ik nu echt weg.’ Deborah gaf hem haar visitekaartje. ‘Bedankt voor uw tijd, professor,’ zei ze. ‘Als u nog iets te binnen schiet wat ons kan helpen, bel me dan alstublieft.’ ‘Dat zal ik zeker doen,’ zei hij, terwijl hij haar het soort glimlach schonk waar een disco van stil zou vallen, en legde een hand op haar schouder. Ze slaagde er niet in om ineen te krimpen. ‘Ik vind het echt heel vervelend dat ik u weer in de regen moet teruggooien, maar…’ Deborah schoof, heel bereidwillig, vond ik, onder zijn hand uit en liep naar de deur. Ik volgde. Wilkins begeleidde ons naar de deur en het hek door, stapte toen in zijn auto, reed achteruit de oprit af en vertrok. Debs keek hem in de regen na, ik wist zeker dat ze Wilkins zo zenuwachtig wilde maken dat hij uit de auto zou springen en bekennen, maar gezien het weer leek me dat al te optimistisch. Ik stapte in de auto en wachtte op haar. Toen de blauwe Lexus was verdwenen, stapte Deborah eindelijk naast me in. ‘Ik krijg verdomme de zenuwen van die vent,’ zei ze. ‘Denk je dat hij de moordenaar is?’ vroeg ik. Het was een merkwaardige ervaring voor me, niet weten en me afvragen of iemand anders door het roofdiermasker heen had gekeken. Ze schudde geërgerd haar hoofd. Water sprong van haar haar en kwam op mij terecht. ‘Ik vind ’m een verdomde engerd,’ zei ze. ‘Wat denk jij?’ ‘Ik ben er vrij zeker van dat je gelijk hebt,’ zei ik. ‘Hij vond het geen probleem om zijn verhouding met Tammy Connor toe te geven,’ zei ze. ‘Dus waarom loog hij dan en zei hij dat ze vórig semester bij hem colleges liep?’ ‘In een reflex?’ zei ik. ‘Misschien omdat hij zijn vaste benoeming nog moet krijgen?’ Ze trommelde met haar vingers op het stuur, boog zich toen resoluut naar voren en startte de auto. ‘Ik laat ’m schaduwen,’ zei ze. 23 Een kopie van het verslag van het incident lag op mijn bureau toen ik eindelijk op mijn werk kwam, en ik realiseerde me dat iemand van me verwachtte dat ik vandaag er ondanks alles hard tegenaan zou gaan. Er was in de afgelopen paar uren zoveel gebeurd dat ik maar amper aan het idee kon wennen dat het grootste deel van de werkdag nog met zijn lange scherpe tanden voor me opdoemde, dus ging ik een kop koffie halen voor ik me aan de dwangarbeid zou onderwerpen. Ik had half gehoopt dat iemand wellicht wat donuts of koekjes had meegenomen, maar uiteraard was dat een dwaze gedachte. Er was slechts anderhalve kop ingekookte, heel zwarte koffie. Ik schonk er wat van in een mok – de rest achterlatend voor iemand die waarachtig wanhopig was – en sjokte weer naar mijn bureau. Ik pakte het rapport op en begon te lezen. Kennelijk had iemand een voertuig van ene meneer Darius Starzak in het kanaal gereden en was toen van de plek des onheils weggevlucht. Meneer Starzak zelf was dientengevolge niet beschikbaar voor ondervraging. Ik moest lang met mijn ogen knipperen en van de beroerde koffie nippen voor ik me realiseerde dat dit een verslag was van het incident waarmee ik vanochtend was geconfronteerd, en nog wat langer om te besluiten wat ik eraan ging doen. Ik kon niet afgaan op de naam van de autobezitter, dat was te weinig, of bijna niets eigenlijk, want de kans was groot dat de auto gestolen was. Maar als ik daarvan zou uitgaan en niets zou doen, was dat erger dan er tevergeefs achteraan gaan, dus ging ik maar weer eens met mijn computer aan het werk. Eerst de standaarddingen: kentekenregistratie, waar een adres op Old Cutler Road in een nogal prijzige buurt bij stond. Daarna de politiegegevens: verkeersboetes, lopende gerechtsbevelen, kinderalimentatie. Niets. Meneer Starzak was kennelijk een modelburger die nog nooit in aanraking was geweest met de lange arm der wet. Goed dan, de naam zelf: ‘Darius Starzak’. Darius was geen veelvoorkomende naam, althans niet in de Verenigde Staten. Ik trok de immigratiegegevens na. En tot mijn verbazing was het meteen raak. Om te beginnen was het dr. Starzak, niet meneer. Hij had een graad in de religieuze filosofie aan de universiteit van Heidelberg, en tot een paar jaar geleden was hij vaste hoogleraar aan de universiteit van Krakau. Nog wat dieper graven onthulde dat hij was ontslagen vanwege een of ander onduidelijk schandaal. Pools is niet echt een van mijn sterkste talen, hoewel ik kielbasa kan zeggen wanneer ik in een delicatessenwinkel lunch bestel. Maar tenzij de vertaling er helemaal naast zat, was Starzak ontslagen omdat hij lid van een illegale vereniging was geweeest. Het dossier vermeldde niet waarom een Europese wetenschapper die om zo’n obscure reden zijn baan was kwijtgeraakt mij zou willen volgen en vervolgens zijn auto in een kanaal reed. Dat duidde op een veelzeggende omissie. Niettemin printte ik de foto van Starzak uit het immigratiedossier uit. Ik tuurde naar de foto, probeerde me er een beeld van te vormen terwijl het half schuilging achter de grote zonnebril die ik in de buitenspiegel van de Avalon had gezien. Het zou hem kunnen zijn. Het kon ook Elvis zijn. En voor zover ik wist had Elvis net zoveel reden om me te volgen als Starzak. Ik groef nog dieper. Het is geen sinecure voor een forensische druiloor om zonder officiële reden bij Interpol binnen te komen, zelfs niet wanneer hij charmant en slim is. Maar nadat ik een paar minuten mijn onlineversie trefbal had gespeeld, werd ik tot de centrale databank toegelaten en daar werden de zaken belangwekkender. Dr. Darius Starzak stond in vier landen op een speciale lijst, daar stonden de VS niet bij, wat verklaarde waarom hij hier was. Hoewel er geen bewijs was dat hij iets had gedaan, werd hij ervan verdacht meer over de handel in Bosnische oorlogswezen te weten dan hij kwijt wilde. En het dossier vermeldde nog terloops dat het, uiteraard, onmogelijk is om de verblijfplaats van zulke kinderen te achterhalen. In het jargon van de officiële politiedocumenten betekende dat dat iemand dacht dat hij ze wellicht vermoordde. Onder het lezen had ik vervuld moeten raken van een enorme siddering vol kille blijdschap, een verdorven sprank van scherpe verwachting, maar er was niets, niet de flauwste echo of het kleinste vonkje. In plaats daarvan voelde ik een heel kleine oprisping van dat menselijk soort angst dat ik deze ochtend had toen Starzak me volgde. Het kon bepaald niet adequaat de duistere golf, de barbaarse zekerheid van de Ruiter vervangen waaraan ik gewend was, maar het was tenminste iets. Starzak had akelige dingen met kinderen gedaan, en hij – of in elk geval iemand die zijn auto had gebruikt – had geprobeerd die ook met mij te doen. Goed dan. Tot dusverre was ik als een pingpongbal heen en weer gestuiterd en had ik er vrede mee gehad om dat te accepteren, passief en zonder te klagen, opgezogen in een vacuüm van ellendige onderwerping omdat ik door de Zwarte Ruiter in de steek was gelaten. Maar dit was iets wat ik kon begrijpen, en beter nog, waar ik iets aan kon doen. In het Interpol-dossier stond dat Starzak een slecht mens was, precies van het soort dat ik normaal gesproken tijdens het uitoefenen van mijn hobby zou opzoeken. Iemand was me in zijn auto gevolgd, en was daarbij zo extreem ver gegaan dat hij zijn auto in het kanaal had gereden om te kunnen ontsnappen. Het kon zijn dat iemand de auto had gestolen en dat Starzak volslagen onschuldig was. Dat geloofde ik niet en het Interpol-rapport sprak dat ook tegen. Starzak, noch zijn auto, stond ergens geregistreerd. Oké, ik wist zeker dat hij het was en daarmee stond zijn schuld vast. Ik wist wat ik daaraan moest doen: omdat ik vanbinnen alleen was, betekende dat dan ook dat ik het niet kon? Onder de woede flakkerde de warme gloed van zelfvertrouwen op en bracht die langzaam tot een resoluut sudderen. Het was niet hetzelfde als het gulden standaardzelfvertrouwen dat ik altijd van de Ruiter kreeg, maar het was absoluut meer dan een ingeving. Dit klopte, dat wist ik zeker. Als ik niet het soort harde bewijs had dat ik normaal gesproken kreeg, jammer dan. Starzak had de situatie laten escaleren tot op een punt waar ik geen twijfels meer had en daardoor zichzelf boven aan mijn lijst gezet. Ik zou hem vinden en van hem een nare herinnering maken, een druppel opgedroogd bloed in mijn kleine rozenhouten kistje. En aangezien ik toch voor het eerst door emotie werd voortgedreven, liet ik een kleine, tere vlam van hoop opflakkeren. Het was heel goed mogelijk dat de Zwarte Ruiter zou terugkeren wanneer ik met Starzak zou afrekenen en alle dingen zou doen die ik nog nooit in mijn eentje had gedaan. Ik wist helemaal niet hoe die dingen werkten, maar op de een of andere manier klopte het wel, toch? De Ruiter had me altijd voortgedreven, zou hij dan niet weer kunnen opduiken wanneer ik het soort situatie creëerde dat hij nodig had? En stond Starzak niet pal voor m’n neus praktisch te smeken om met hem af te rekenen? En als de Ruiter niet terugkwam, waarom zou ik dan geen begin maken met mezelf te worden? Ik deed tenslotte het zware werk, kon ik niet mijn roeping blijven volgen, zelfs in mijn lege hoedanigheid? Alle antwoorden flikkerden in een boos ‘ja’ op. En even maakte ik pas op de plaats en wachtte ik automatisch op het gewoontegetrouwe, genotvolle sissende antwoord uit de schaduwachtige inwendige hoek, maar dat kwam uiteraard niet. Maakte niet uit. Ik kon dit best in m’n eentje. Ik had de laatste tijd vaak ’s avonds gewerkt, dus voor Rita kwam het niet als een verrassing toen ik na het eten tegen haar zei dat ik weer naar kantoor moest. Natuurlijk kwam ik niet zomaar van Cody en Astor af, die met me mee wilden en iets interessants wilden doen, of anders tenminste thuisblijven en verstoppertje spelen. Maar met een beetje vleien en een paar vage dreigementen wist ik me los te rukken en glipte de deur uit de nacht in. Mijn nacht, mijn laatst overgebleven vriend, met zijn krachteloze halve maan die aan een slome, zwoele hemel stond. Starzak woonde in een buurt met een hek, maar een bewaker met minimumloon in een hutje draagt er eerder toe bij dat de waarde van onroerend goed wordt opgedreven dan dat hij iemand met Dexters ervaring en honger buiten de deur kan houden. Ik moest weliswaar een aardig eindje lopen nadat ik mijn auto in de straat van het wachthuisje had achtergelaten, maar wat beweging vond ik wel lekker. Ik had het de laatste tijd ’s avonds te vaak laat gemaakt en te veel vervelende ochtenden gehad, het voelde goed om met de benenwagen op een doel af te gaan dat de moeite waard was. Ik cirkelde langzaam door de buurt, vond Starzaks huis en kuierde erlangs alsof ik niemand anders was dan een buurman op een gezond avondwandelingetje. In de voorkamer brandde licht en op de oprit stond één auto, waar onderaan een kentekenplaat uit Florida was bevestigd, die uit Manatee County kwam. Er wonen slechts driehonderdduizend mensen in Manatee County, en er reden minstens twee keer zoveel auto’s rond die pretenderen dat ze daar vandaan kwamen. Het is een autoverhuurtruc, bedacht om het feit te verhullen dat de bestuurder in een huurwagen reed, dus een toerist was en een legitiem doelwit voor elk roofdier dat op zoek was naar een gemakkelijke prooi. Ik voelde een warm verwachtingsvol golfje door me heen gaan. Starzak was thuis en omdat hij een huurauto had, werd het aannemelijker dat hij degene was geweest die zijn auto in het kanaal had gereden. Ik liep langs het huis, alert op elk signaal dat ik had opgemerkt. Ik zag niets en hoorde alleen het vage geluid van een tv ergens in de buurt. Ik liep om het huizenblok heen en vond een huis waar geen licht brandde en de stormluiken open waren, een duidelijk teken dat daar niemand thuis was. Ik liep door de donkere tuin naar de hoge heg die hem van Starzaks huis afschermde. Ik glipte door een gat in het struikgewas, schoof het schone masker over mijn gezicht, trok handschoenen aan en wachtte tot mijn ogen en oren waren gewend. En tegelijkertijd schoot het door me heen hoe belachelijk ik eruitzag als iemand me zou zien. Daar had ik me nog nooit zorgen over gemaakt, de Ruiter heeft een uitstekende radar en waarschuwde me altijd voor onwelkome ogen. Maar nu, zonder mijn innerlijke hulp, voelde ik me naakt. En terwijl dat gevoel door me heen spoelde, trok dat een ander met zich mee: pure, hulpeloze stompzinnigheid. Wat was ik aan het doen? Ik overtrad nagenoeg elke regel waarnaar ik had geleefd, was hier spontaan naartoe gekomen, zonder mijn normale, zorgvuldige voorbereidingen, zonder enig feitelijk bewijs, en zonder de Ruiter. Het was waanzin. Ik vroeg erom om ontdekt te worden, opgesloten of door Starzak in stukken gehakt te worden. Ik sloot mijn ogen en luisterde naar de nieuwbakken emoties die door me heen gorgelden. Gevoel, wat een authentieke, menselijke pret. Nog even en ik kon meedoen aan de bowlingcompetitie. Een chatroom online opzoeken en rebbelen over newagezelfhulp en alternatieve kruidengeneeskunde voor aambeien. Welkom bij het menselijk ras, Dexter, dat eindeloos futiele en zinloze menselijk ras. We hopen dat je zult genieten van een kort en pijnlijk verblijf. Ik opende mijn ogen. Ik kon het opgeven, aanvaarden dat Dexters tijd erop zat. Of… ik kon hiermee doorgaan, welke risico’s ik ook nam, en dat ding dat altijd mij was geweest laten gelden. Actie ondernemen waardoor de Ruiter zou terugkeren of me op een pad begeven waar ik zonder hem moest leven. Als Starzak niet absoluut waterdicht was, dan zat hij er toch dichtbij, ik was hier en dit was een noodgeval. De keus was tenminste duidelijk en dat had ik al een hele tijd niet meegemaakt. Ik haalde diep adem en bewoog me zo stilletjes als ik kon door de heg Starzaks tuin in. Ik bleef in de schaduwen en liep naar de zijkant van het huis waar een deur was naar de garage. Die was op slot, maar Dexter lacht om sloten, en om deze open te krijgen had ik van de Ruiter geen hulp nodig. Ik stapte de donkere garage in en deed zachtjes de deur achter me dicht. Langs de muur stond een fiets en een werkbank, daarboven hing een keurige set gereedschap. Ik sloeg dat in mijn hoofd op en liep door de garage naar de deur die op het huis uitkwam en bleef daar een poosje met mijn oor tegen de deur staan. Boven de lichte zoem van de airconditioning uit hoorde ik een tv, maar verder niets. Voor de zekerheid luisterde ik nog wat langer en deed toen heel voorzichtig de deur open. Die was niet op slot en ging soepel en geruisloos open, en ik was zo stilletjes en donker als de schaduwen in Starzaks huis. Ik glipte door een gang naar de paarse gloed van de tv, terwijl ik mezelf tegen de muur perste, me er pijnlijk van bewust dat als hij om een of andere reden achter me zou zijn, ik fel tegen het licht afstak. Maar toen ik de tv in het oog kreeg, zag ik een hoofd boven de rugleuning van de bank uitsteken en wist dat ik hem had. Ik hield mijn vijfentwintig kilo sterke vislijnlus paraat in mijn hand en deed een stap dichterbij. De reclame kwam en het hoofd bewoog iets. Ik verstarde, maar toen keek hij weer naar recht naar voren en sloop ik door de kamer naar hem toe, mijn lus schoot om zijn nek en trok vlak boven zijn adamsappel strak. Even sloeg hij hoogst bevredigend om zich heen, waardoor de lus alleen maar strakker ging zitten. Ik keek toe hoe hij spartelde en naar zijn keel greep, en hoewel het wel prettig was, voelde ik niet dezelfde kille, woeste vreugde die ik normaal op zulke momenten ervoer. Toch was het beter dan naar de reclame kijken en ik liet hem begaan tot zijn gezicht paars werd en het spartelen overging in een hulpeloos trillen. ‘Zit stil en houd je mond,’ zei ik, ‘dan laat ik je ademen.’ Ik moet hem zonder meer nageven dat hij het meteen begreep en ophield met zich in krachteloze bochten te wringen. Ik liet de strop iets vieren en luisterde terwijl hij snakkend ademhaalde. Eén keer maar, toen trok ik de boel weer strak en hees hem overeind. ‘Kom mee,’ zei ik en hij ging mee. Ik stond achter hem, hield de druk op de lijn precies zo strak dat hij als hij heel erg zijn best deed een beetje kon ademen, en ik leidde hem door de gang naar de achterkant van het huis de garage in. Toen ik hem naar de werkbank duwde, struikelde hij en viel op één knie, of het was een onnozele ontsnappingspoging. Hoe dan ook, ik was er niet voor in de stemming en trok zo hard dat zijn ogen uitpuilden, ik zag zijn gezicht donker worden en hij zakte bewusteloos op de grond. Des te gemakkelijker voor mij. Ik tilde zijn dode gewicht op de werkbank en bevestigde de tape veilig en wel op zijn plek, terwijl hij zich nog altijd met gapende mond in bewusteloosheid wentelde. Uit een mondhoek liep een dun straaltje kwijl en hij ademde heel moeizaam, zelfs nadat ik de strop had losgemaakt. Ik keek op Starzak neer, zo aan de tafel vastgetapet terwijl zijn onaantrekkelijke gezicht openhing, en ik dacht – en dat was me nog nooit eerder overkomen – zo zijn we allemaal. Dit is waar het toe leidt. Een stuk ademend vlees, en wanneer het ademen stopt, is het niets dan rottend afval. Starzak begon te hoesten en nog meer speeksel sijpelde uit zijn mond. Hij duwde tegen de tape, merkte dat hij niet kon bewegen en deed knipperend zijn ogen open. Hij zei iets onverstaanbaars met veel te veel klinkers, rolde toen zijn ogen naar achteren en zag mij. Natuurlijk kon hij door het masker niet mijn gezicht zien, maar ik had het uitermate zorgwekkende idee dat hij me toch herkende. Hij bewoog zijn mond een paar keer, maar zei niets tot hij ten slotte zijn ogen naar een punt aan zijn voeten terugrolde en met droge, schorre stem en Midden-Europees accent, maar haast zonder de te verwachten emotie, zei: ‘Je begaat een heel grote vergissing.’ Ik zocht automatisch naar een onheilspellend antwoord, maar er kwam niets in me op. ‘Je zult ’t zien,’ zei hij met zijn verschrikkelijke, vlakke en rauwe stem. ‘Hij krijgt je toch wel, zelfs zonder mij. Voor jou is het te laat.’ En daar was het. Het kwam dicht in de buurt van mijn broodnodige bekentenis dat hij me met kwalijke bedoelingen had gevolgd. Maar het enige wat ik kon bedenken was: ‘Wie is hij?’ Hij vergat dat hij op de bank lag vastgetapet en probeerde zijn hoofd te schudden. Hij kwam nergens, maar dat leek hem ook niet veel te kunnen schelen. ‘Ze weten je te vinden,’ herhaalde hij. ‘Gauw genoeg.’ Hij vertrok een beetje, alsof hij met een hand probeerde te zwaaien, en zei: ‘Ga je gang maar. Vermoord me maar. Ze vinden je wel.’ Ik keek op hem neer, zo lijdelijk ingetapet en kant-en-klaar voor mijn speciale aandacht, en ik had vervuld moeten raken van ijzige verrukking bij de klus die ik mocht klaren, maar dat was niet zo. Ik raakte nergens van vervuld, er was alleen leegte, hetzelfde hopeloze, nutteloze gevoel dat door me heen was gegaan toen ik buiten het huis wachtte. Ik schudde mezelf uit die paniek en plakte Starzaks mond af. Hij kromp iets ineen, maar verder bleef hij me strak aankijken, zonder enige emotie te tonen. Ik stak mijn mes omhoog en keek naar mijn onbeweeglijke en onbewogen prooi. Ik hoorde nog altijd zijn akelige, vochtige adem in en uit zijn neusgaten reutelen en ik wilde daar een eind aan maken, zijn lichten uitdoen, dit verderfelijke ding de mond snoeren, in stukken snijden en die in keurige droge vuilniszakken stoppen, onbeweeglijke stukken compost dat niet langer dreigde, niet langer at en uitscheidde en in de wanordelijke doolhof van het menselijk leven tekeer zou gaan… En ik kon het niet. Ik riep in stilte naar het vertrouwde geruis van zwarte vleugels die over me heen veegden en mijn mes met de verdorven gloed van barbaarse bedoelingen ophieven, en er kwam niets. Niets vanbinnen werd geroerd bij de gedachte om met dit scherpe en noodzakelijke ding te doen wat me zo vaak zo gelukkig had gemaakt. Ik liet het mes zakken, draaide me om en liep de nacht in. 24 De volgende dag wist ik me op een of andere manier uit bed te sleuren en naar m’n werk te gaan, ondanks het knagende, doffe wanhoopsgevoel dat als een kille doornentuin in me woekerde. Het was alsof ik in een mist doffe pijn gewikkeld was die me slechts zeer deed om me eraan te herinneren dat ook dit geen doel diende en dat het zinloos leek om me met lege plichtplegingen bezig te houden als ontbijten en de lange, trage rit naar mijn werk. Los van het feit dat het de macht der slaafse gewoonte was, was er geen enkele reden toe. Maar ik deed het toch, liet mijn spieren me helemaal tot in mijn stoel aan mijn bureau voortslepen, de computer aanzetten en me in grijs eentonig werk de dag doorsleuren. Ik had gefaald met Starzak. Ik was mezelf niet meer en had geen idee wie of wat ik was. Toen ik thuiskwam stond Rita me bij de deur met een ongeruste ergernis op haar gezicht op te wachten. ‘We moeten een beslissing nemen over de muziek,’ zei ze. ‘Misschien zijn ze al volgeboekt.’ ‘Oké,’ zei ik. Waarom zouden we geen beslissing nemen over de muziek? Dat was net zo zinvol als de rest. ‘Ik heb alle cd’s opgeraapt waar je ze gisteren hebt laten vallen,’ zei ze, ‘en ze op prijs gesorteerd.’ ‘Ik zal er vanavond naar luisteren,’ zei ik en hoewel Rita nog altijd geïrriteerd was, nam uiteindelijk de avondlijke tredmolen het over en kwam ze tot bedaren. Ze toog aan het koken en schoonmaken terwijl ik luisterde naar een stel rockbands die ‘Chicken Dance’ en ‘Electric Slide’ speelden. Ik weet zeker dat het normaal gesproken net zulke pret zou opleveren als kiespijn, maar aangezien er niets ter wereld in me opkwam wat ik anders kon doen, zwoegde ik me door de hele stapel cd’s heen en algauw was het opnieuw bedtijd. Om één uur ’s nachts kwam de muziek weer terug, en dan heb ik het niet over ‘Chicken Dance’. Het waren de trommels en trompetten, en een stemmenkoor deed met ze mee en rolde door mijn slaap, tilde me op tot in de hemel, en ik werd op de grond wakker met de echo van de herinnering nog in mijn hoofd. Ik bleef heel lang op de vloer liggen, en er kwam geen enkele samenhangende gedachte in me op over wat het betekende, maar ik was bang om weer te gaan slapen voor het geval het weer terug zou komen. Uiteindelijk stapte ik toch in bed, en ik vermoed dat ik zelfs heb geslapen, want toen ik mijn ogen opendeed scheen de zon en kwam er geluid uit de keuken. Het was zaterdagochtend en Rita had bosbessenpannenkoekjes gemaakt, een uitermate welkom duwtje terug in het leven van alledag. Cody en Astor werkten enthousiast stapels flensjes naar binnen en op elke normale ochtend zou ik me ook niet hebben ingehouden. Maar vandaag was het geen normale ochtend. Het is moeilijk om niet in superlatieven uit te drukken hoe groot de schok moet zijn om Dexter omver te werpen. Ik heb een heel snelle stofwisseling en voortdurend brandstof nodig om het wonderbaarlijke instrument dat ik ben in stand te houden, en Rita’s pannenkoekjes slagen daar met vlag en wimpel in. En toch merkte ik dat ik zo nu en dan staarde naar de halverwege het bord en mijn mond weifelende vork, en ik was niet in staat de noodzakelijke geestdrift op te brengen om de beweging te voltooien en het voedsel op te eten. Algauw was iedereen klaar met eten en ik staarde nog altijd naar een half bord eten. Zelfs Rita merkte dat niet alles in orde was in Dexters Domein. ‘Je hebt je eten nauwelijks aangeraakt,’ zei ze. ‘Scheelt er iets?’ ‘Het komt door de zaak waaraan ik werk,’ zei ik, dat was in elk geval de halve waarheid. ‘Ik kan hem niet uit m’n hoofd zetten.’ ‘O,’ zei ze. ‘Weet je zeker dat… ik bedoel, is hij heel gewelddadig?’ ‘Dat is het niet,’ zei ik, me afvragend wat ze wilde horen. ‘Hij is alleen… heel raadselachtig.’ Rita knikte. ‘Soms komt het antwoord vanzelf in je op als je een tijdje ergens niet aan denkt,’ zei ze. ‘Misschien heb je gelijk,’ zei ik, waarmee ik waarschijnlijk de waarheid wat oprekte. ‘Eet je je ontbijt nog op?’ vroeg ze. Ik staarde naar mijn bord met de stapel half opgegeten pannenkoeken en gestolde siroop. Wetenschappelijk gesproken wist ik dat ze nog altijd verrukkelijk waren, maar op dat moment leken ze net zo weerzinwekkend als een oude natte krant. ‘Nee,’ zei ik. Rita keek me geschrokken aan. Wanneer Dexter zijn ontbijt niet opeet, betreden we onbekend terrein. ‘Waarom ga je niet met je boot weg?’ vroeg ze. ‘Daar ontspan je altijd van.’ Ze liep naar me toe en raakte me met opdringerige ongerustheid met een hand aan, terwijl Cody en Astor opkeken met op hun gezicht de hoop op een boottochtje gegrift, en plotseling leek ik in drijfzand te zijn beland. Ik stond op. Het werd me allemaal te veel. Ik kon niet eens aan mijn eigen verwachtingen voldoen, en de vraag om wel aan die van anderen te voldoen was verstikkend. Of het nu kwam omdat ik het met Starzak had verprutst, door de muziek die me achtervolgde of omdat ik het gezinsleven in werd gezogen, ik kon niet blijven. Misschien was het wel de combinatie van alle drie, waardoor ik werd verscheurd door hevige, tegengestelde krachten en de brokstukken in een draaikolk van opeengepakte normaliteiten werden gezogen, waardoor ik het wel wilde uitschreeuwen, terwijl ik tegelijkertijd niet eens in staat was om te jammeren. Wat het ook was, ik moest daar weg. ‘Ik moet een boodschap doen en snel ook,’ zei ik, en ze keken me allemaal gekwetst verbaasd aan. ‘O,’ zei Rita. ‘Wat voor boodschap?’ ‘Huwelijksgedoe,’ flapte ik eruit zonder enig idee van wat ik daarna moest zeggen, maar ik vertrouwde de ingeving blindelings. En gelukkig voor mij ging tenminste één ding goed, want ik herinnerde me mijn gesprek met de blozende, kruiperige Vince Masuoka. ‘Ik moet met de cateraar gaan praten.’ Rita klaarde op. ‘Ga je naar Manny Borque? O,’ zei ze. ‘Dat is echt…’ ‘Inderdaad,’ stelde ik haar gerust. ‘Ik ben straks terug.’ En op de voor een zaterdagochtend redelijke tijd van kwart voor tien nam ik dolgelukkig afscheid van de vuile vaat en het gezinsleven, en stapte in mijn auto. Het was een ongebruikelijk rustige ochtend op de weg en tijdens de rit naar South Beach zag ik geen geweld of wat voor misdaad ook, wat bijna zoiets was als sneeuw zien op de Fontainebleau. Door de gebeurtenissen van de afgelopen tijd hield ik een oogje op de achteruitkijkspiegel. Even dacht ik dat een kleine rode jeepachtige auto me volgde, maar toen minderde die vaart en haalde me rechts in. Het verkeer bleef rustig en al om kwart over tien had ik mijn auto geparkeerd, was met de lift omhooggegaan en klopte op Manny Borques deur. Een heel lange poos bleef het volkomen stil, en ik klopte nogmaals, deze keer iets enthousiaster. Ik stond op het punt om een daverend saluut op de deur weg te geven toen die openzwaaide en een buitengewoon wazige en bijna naakte Manny Borque met zijn ogen naar me stond te knipperen. ‘Christene zielen,’ kraakte hij. ‘Hoe laat is het?’ ‘Kwart over tien,’ zei ik opgewekt. ‘Bijna lunchtijd.’ Misschien was hij nog niet helemaal wakker of dacht hij dat het zo grappig was dat het de moeite waard was het nog een keer te zeggen, maar hoe dan ook herhaalde hij zichzelf: ‘Christene zielen.’ ‘Mag ik binnenkomen?’ vroeg ik hem beleefd en hij knipperde nog een paar keer met zijn ogen, waarna hij de deur helemaal opentrok. ‘Je mag wel een heel goeie smoes hebben,’ zei hij en ik volgde hem naar binnen, langs het afzichtelijke kunstding in zijn hal en naar zijn hoge plek naast het raam. Hij hupte op zijn kruk en ik ging tegenover hem zitten. ‘Ik moet het met je hebben over de trouwerij,’ zei ik, en hij schudde heel nukkig zijn hoofd en krijste: ‘Franky!’ Er kwam geen antwoord, hij ging op een heel kleine hand zitten en klopte met de andere op de tafel. ‘Als die kleine klootzak niet… Godverdomme, Franký!’ riep hij uit in iets wat klonk als een heel schril geloei. Even later was er geschuifel achter in het appartement en er kwam een jonge man tevoorschijn. Hij knoopte een kamerjas dicht terwijl hij zich naar binnen haastte, zijn spichtige bruine haar naar achteren streek en voor Manny bleef staan. ‘Hoi,’ zei hij. ‘Ik bedoel, je weet wel. Goedemorgen.’ ‘Koffiezetten, en snel ook,’ zei Manny zonder hem een blik waardig te keuren. ‘Hm,’ zei Franky. ‘Tuurlijk. Oké.’ Hij aarzelde nog een halve seconde, net lang genoeg om Manny de tijd te geven om met zijn minuscule vuist uit te halen en te krijsen: ‘Nu, verdomme!’ Franky slikte en snelde naar de keuken, en Manny leunde weer met zijn volle drieënveertig kilo van razende gemelijkheid op zijn vuist en sloot zuchtend zijn ogen, alsof hij werd gekweld door talloze hordes waarachtig idiote demonen. Aangezien het duidelijk was dat er zonder koffie onmogelijk een gesprek te voeren was, keek ik uit het raam en genoot van het uitzicht. Aan de horizon voeren drie grote vrachtschepen die rookwolken de lucht in bliezen en dichter bij de kust was het druk met pleziervaartuigen, variërend van de miljoenenspeeltjes die naar de Bahama’s koersten tot aan een groep windsurfers dicht bij het strand. Een felgele kajak voer buitengaats, kennelijk op weg naar een ontmoeting met de vrachtschepen. De zon scheen, de meeuwen vlogen rond op zoek naar afval en ik wachtte tot Manny zijn transfusie kreeg. In de keuken klonk het alsof er iets aan gruzelementen ging, evenals Franky’s ingehouden kreet: ‘O, shít.’ Manny probeerde zijn ogen nog meer dicht te knijpen, alsof hij alle kwellingen dat hij door verschrikkelijke stupiditeiten was omringd kon buitensluiten. En slechts een paar minuten later arriveerde Franky met het koffieservies, een zilveren semivormeloze pot en drie vierkante aardewerken koppen, op een doorzichtig blad in de vorm van een schilderspalet. Met trillende handen zette Franky een kop voor Manny neer en schonk hem vol. Manny nam een klein slokje, slaakte zonder enige opluchting een diepe zucht en opende eindelijk zijn ogen. ‘Oké,’ zei hij. En terwijl hij zich tot Franky wendde, voegde hij eraan toe: ‘Ga die ellendige puinhoop opruimen en als ik later op glassplinters stap, zweer ik bij Gód dat ik je ingewanden er uitruk.’ Franky strompelde weg en Manny nam nog een microscopisch slokje voor hij zijn benevelde blik op mij richtte. ‘Je wilt het met me over de trouwerij hebben,’ zei hij, alsof hij het echt niet kon geloven. ‘Inderdaad,’ zei ik en hij schudde zijn hoofd. ‘Zo’n aantrekkelijke man als jij,’ zei hij. ‘Waarom wil je in hémelsnaam trouwen?’ ‘Voor het belastingvoordeel,’ zei ik. ‘Kunnen we over het menu praten?’ ‘Bij het krieken van de dag, op een zaterdag? Nee,’ zei hij. ‘Het is een afgrijselijk, zinloos, primitief ritueel,’ en ik nam aan dat hij het over trouwen had en niet over het menu, hoewel je het met Manny nooit helemaal zeker wist. ‘Ik vind het ontstellend dat iemand daar vrijwíllig instapt. Maar,’ zei hij, terwijl hij een afkeurend handgebaar maakte, ‘het geeft mij tenminste de kans om te experimenteren.’ ‘Ik vroeg me af of je misschien een beetje goedkoper kunt experimenteren.’ ‘Zou kunnen,’ zei hij en voor het eerst liet hij me zijn tanden zien, maar je kon het alleen een glimlach noemen als je ook vindt dat dieren martelen leuk is, ‘maar dat kun je wel vergeten.’ ‘Waarom?’ ‘Omdat ik al heb besloten wat ik wil gaan doen, en niets kan me daarbij tegenhouden.’ Heel eerlijk gezegd kon ik verschillende dingen bedenken waarmee ik hem kon tegenhouden, maar geen ervan – hoe aangenaam ook – zou de strikte richtlijnen van de Wet van Harry doorstaan, en dus kon ik ze op hem niet botvieren. ‘Ik vermoed dat zachte redelijkheid geen enkel effect sorteert?’ vroeg ik hoopvol. Hij keek me wellustig aan. ‘Hoe zacht had je in gedachten?’ zei hij. ‘Nou, als ik alsjeblieft zeg en heel veel glimlach,’ zei ik. ‘Niet goed genoeg,’ zei hij. ‘Bij lange na niet.’ ‘Vince zei dat je het inschatte op vijfhonderd dollar per couvert?’ ‘Ik schát niet in,’ sneerde hij. ‘En het kan me geen bárst schelen dat je op je centen moet letten.’ ‘Natuurlijk niet,’ zei ik, in een poging hem wat tot bedaren te brengen. ‘Tenslotte zijn het niet jouw centen.’ ‘Je vriendinnetje heeft dat verdomde contract getekend,’ zei hij. ‘Ik kan je alles in rekening brengen waar ik verdomme zin in heb.’ ‘Maar er moet toch iets zijn waarmee ik de prijs wat kan drukken?’ vroeg ik hoopvol. Zijn sneer ontspande zich in die wellustige blik waar hij patent op had. ‘Niet op een stoel,’ zei hij. ‘Wat kan ik dan doen?’ ‘Als je bedoelt wat je kunt doen om me op andere gedachten te brengen, niets. Niets ter wereld. Mensen staan tot de volgende straat in de rij om me in te kunnen huren, ik zit voor de komende twee jaar volgeboekt, en ik doe je hier een enorm plezier mee.’ Zijn verlekkerde blik ging in bijna iets bovennatuurlijks over. ‘Dus bereid je voor op een wonder. En een heel forse rekening.’ Ik stond op. Er was duidelijk geen greintje beweging in de kleine gnoom te krijgen en ik kon er niets aan doen. Ik wilde zowaar iets zeggen als: je hoort nog van me, maar zelfs dat leek zinloos. Dus ik glimlachte alleen maar terug en zei: ‘Goed dan,’ en liep het appartement uit. Toen de deur achter me dichtging, hoorde ik hem alweer tegen Franky krijsen: ‘In godsnaam, schiet op met je dikke reet en haal al die rotzooi van mijn verdomde vlóér.’ Terwijl ik naar de lift liep, voelde ik een ijzige stalen vinger langs mijn nek strijken en heel even was er een vage beroering, alsof de Zwarte Ruiter een teen in het water had gestoken en wegrende nadat hij merkte dat het te koud was. Ik bleef doodstil staan en keek langzaam om me heen de gang door. Niets. Aan het einde stond een man voor zijn deur met de krant te frummelen. Verder was de gang leeg. Ik deed heel even mijn ogen dicht. Wat? vroeg ik. Maar er kwam geen antwoord. Ik was nog altijd alleen. En tenzij iemand door het kijkgaatje van een van de deuren boos naar me stond te kijken, was het vals alarm geweest. Of, waarschijnlijker, ijdele hoop. Ik stapte in de lift en ging naar beneden. Zodra de liftdeur dichtgleed, richtte de Waker zich op, met nog altijd de krant in zijn handen die hij daar van de mat had geplukt. Het was een mooi staaltje camouflage, en misschien werkte het nog een keer. Hij staarde de gang door en vroeg zich af wat er zo interessant was aan dat andere appartement, maar het deed er eigenlijk niet toe. Hij zou het wel uitvinden. Wat de ander daar ook had gedaan, hij kwam er wel achter. Hij telde langzaam tot tien en kuierde toen door de gang naar het appartement waar de ander op bezoek was geweest. Het zou slechts een ogenblik duren om uit te zoeken waarom hij daar naar binnen was gegaan. En dan… De Waker had geen echt idee van wat er op dit moment werkelijk omging in het hoofd van de ander, maar het ging hem niet snel genoeg. Het was tijd voor een echte doorbraak, iets waardoor de ander uit zijn passiviteit zou worden gehaald. Hij voelde een zeldzaam, speels ritme door de donkere wolk van macht opwellen en hoorde de donkere vleugels vanbinnen fladderen. 25 In mijn levenslange studie van menselijke wezens heb ik gemerkt dat ze geen manier hebben gevonden de maandagochtend tegen te houden, wat ze ook doen. Natuurlijk proberen ze het wel, maar maandag komt altijd, en alle luilakken moeten dan als een haas terugkeren naar hun saaie werkzame leven van alledag vol zinloos zwoegen en lijden. Van die gedachte kikker ik altijd op, en omdat ik graag overal waar ik kom wat geluk wil rondstrooien, droeg ik om de klap van de onvermijdelijke maandagochtend wat te verzachten mijn bescheiden steentje bij door met een doos donuts op het werk te verschijnen, die allemaal nog voordat ik bij mijn bureau was, verdwenen in wat ik slechts een extreem prikkelbare razernij kan noemen. Ik betwijfelde het ten zeerste of iemand een betere reden had dan ik om korzelig te zijn, maar je zou het niet zeggen als je ze allemaal naar mijn donuts zag graaien en tegen mij hoorde grommen. Vince Masuoka leek deel te nemen aan het algemene gevoel van opgekropte kwelling. Hij strompelde met een blik van afgrijzen en verwondering op zijn gezicht mijn kantoortje in, een uitdrukking die wees op iets wat hem zeer ter harte ging, want ze leek bijna echt. ‘Jezus, Dexter,’ zei hij. ‘O, Jezus christus.’ ‘Ik heb nog geprobeerd eentje voor je te bewaren,’ zei ik, in de veronderstelling dat hij met zoveel leed alleen maar op een rampzalig lege donutdoos kon doelen. Maar hij schudde zijn hoofd. ‘O, Jezus! Ik kan het niet geloven. Hij is dood!’ ‘Ik weet zeker dat het niets met de donuts te maken had,’ zei ik. ‘Mijn god, en jij bent bij hem geweest. Toch?’ In elk gesprek komt er een punt waarop ten minste een van de betrokkenen moet weten waar het over gaat en ik besloot dat dat punt nu was bereikt. ‘Vince,’ zei ik, ‘ik wil dat je diep ademhaalt, helemaal opnieuw begint en doet alsof jij en ik dezelfde taal spreken.’ Hij staarde me aan alsof hij een kikker was en ik een reiger. ‘Shit,’ zei hij. ‘Je weet het nog niet, hè? Godallejezus.’ ‘Je taalvaardigheid wordt er niet beter op,’ zei ik. ‘Heb je soms met Deborah gepraat?’ ‘Hij is dóód, Dexter. Ze hebben gisteravond laat zijn lijk gevonden.’ ‘Nou, ik weet zeker dat hij zo lang dood blijft dat je me kunt vertellen waar je het in godsnaam over hebt.’ Vince knipperde met zijn ogen naar me, die plotseling heel groot en vochtig waren. ‘Manny Borque,’ hijgde hij. ‘Hij is vermoord.’ Ik zal toegeven dat ik gemengde gevoelens had. Aan de ene kant vond ik het absoluut niet erg dat iemand anders de kleine trol uit beeld had gewerkt, op een manier waar ik om ethische redenen niet toe in staat was. Maar aan de andere kant moest ik nu op zoek naar een andere cateraar… en o ja, waarschijnlijk zou ik een verklaring moeten afleggen aan de dienstdoende inspecteur. Ergernis streed met opluchting om de voorrang, maar toen herinnerde ik me dat de donuts ook nog op waren. Dus uiteindelijk won de ergernis vanwege al het gedoe dat dit veroorzaakte. Toch had Harry me wel zo goed opgeleid dat ik besefte dat deze reactie niet door de beugel kon wanneer je hoorde dat een kennis dood is. Dus ik deed mijn best om mijn gezicht te plooien in iets wat leek op schrik, zorg en verdriet. ‘Jee,’ zei ik. ‘Dat wist ik helemaal niet. Weten ze wie het gedaan heeft?’ Vince schudde zijn hoofd. ‘De man had geen vijanden,’ zei hij, en hij leek zich niet te realiseren hoe onwaarschijnlijk die opmerking klonk in de oren van iedereen die met Manny te maken had gehad. ‘Ik bedoel, iedereen had alleen ontzág voor hem.’ ‘Ik weet het,’ zei ik. ‘Hij stond in bladen en zo.’ ‘Ik kan niet geloven dat iemand hem dat zou willen aandoen,’ zei hij. Eerlijk gezegd kon ik het niet geloven dat het zo lang had geduurd voordat iemand hem dit had aangedaan, maar het leek me geen tactische zet om dat te zeggen. ‘Nou, ik weet zeker dat ze daar wel achter komen. Wie is op de zaak gezet?’ Vince keek me aan alsof ik hem had gevraagd of de zon ’s ochtends wel opkwam. ‘Dexter,’ zei hij verbaasd, ‘zijn hoofd was afgehakt. Het is precies zoals met die drie bij de universiteit.’ Toen ik nog jong was en hard m’n best deed om erbij te horen, heb ik een tijdje football gespeeld, en één keer ben ik zo hard in de maag geraakt dat ik een paar minuten niet kon ademen. Zo voelde ik me nu ook een beetje. ‘O,’ zei ik. ‘Dus natuurlijk gaat de zaak naar je zus,’ zei hij. ‘Natuurlijk.’ Plotseling schoot me iets te binnen, en omdat ik een levenslange aanbidder ben van de ironie vroeg ik hem: ‘Hij was niet ook gebraden, hè?’ Vince schudde zijn hoofd. ‘Nee,’ zei hij. Ik stond op. ‘Ik moest maar eens met Deborah gaan praten,’ zei ik. Deborah was helemaal niet in de stemming om te praten toen ik bij Manny’s appartement aankwam. Ze stond over Camilla Figg heen gebogen, die voor vingerafdrukken met poeder rond de tafelpoten bij het raam strooide. Ze keek niet op, dus ik gluurde de keuken in, waar Angel-zonder-iets over het lijk gebogen stond. ‘Angel,’ zei ik en ik kon mijn ogen bijna niet geloven, dus ik vroeg: ‘Is dat daar echt een meisjeshoofd?’ Hij knikte en porde met een pen in het hoofd. ‘Je zus zegt dat het waarschijnlijk van het meisje uit het Lowe Museum is,’ zei hij. ‘Ze hebben het hier gelegd omdat deze kerel zo’n bugero is.’ Ik keek naar de twee sneden, een vlak boven de schouders, de ander net onder de kin. De snee op het hoofd kwam overeen met wat we al eerder hadden gezien, keurig en zorgvuldig uitgevoerd. Maar die op het lichaam, dat waarschijnlijk van Manny was, was veel grover, alsof het in haast was gedaan. De randen van de twee sneden waren zorgvuldig tegen elkaar aan gedrukt, maar ze pasten natuurlijk niet. Zelfs in m’n eentje, zonder het duistere innerlijke gemompel, zag ik dat dit op een bepaalde manier anders was, en een koud, langs mijn nek kruipend vingertje gaf aan dat het verschil wel eens heel belangrijk kon zijn – misschien zelfs voor mijn huidige problemen – maar los van die vage, onbevredigende en heel lichte hint, bleef er niets anders over dan een onbehaaglijk gevoel. ‘Is er nog een ander lijk?’ vroeg ik aan hem, ik moest aan de arme uitgefoeterde Franky denken. Angel haalde zonder op te kijken zijn schouders op. ‘In de slaapkamer,’ zij hij. ‘Alleen maar met een slagersmes gestoken. Ze hebben z’n hoofd laten zitten.’ Hij klonk een beetje verontwaardigd omdat iemand al die moeite had genomen en het hoofd had laten zitten, maar verder wist hij me kennelijk niets te vertellen, dus liep ik naar de plek waar mijn zus nu naast Camilla op haar hurken zat. ‘Goedemorgen, Debs,’ zei ik met een opgewektheid die ik helemaal niet voelde, en ik was niet de enige, want ze keek niet eens naar me omhoog. ‘In godsnaam, Dexter,’ zei ze. ‘Blijf verdomme uit de buurt, tenzij je iets echt goeds voor me hebt.’ ‘Zo goed is het helemaal niet,’ zei ik. ‘Maar de kerel in de slaapkamer heet Franky. Dit hier is Manny Borque, die in verschillende bladen heeft gestaan.’ ‘Hoe weet jij dat verdomme?’ vroeg ze. ‘Nou, het is een beetje lastig,’ zei ik, ‘maar ik kon wel eens een van de laatste mensen zijn geweest die deze vent in leven heeft gezien.’ Ze ging rechtop staan. ‘Wanneer,’ zei ze. ‘Zaterdagochtend. Rond halfelf. Precies daar.’ En ik wees naar de koffiekop die nog altijd op tafel stond. ‘Dat zijn mijn vingerafdrukken.’ Deborah keek me ongelovig aan en schudde haar hoofd. ‘Jij kénde deze kerel,’ zei ze. ‘Was hij een vriend van je?’ ‘Hij zou de catering op mijn huwelijk doen,’ zei ik. ‘Hij schijnt er heel goed in te zijn.’ ‘Uh-huh,’ zei ze. ‘Dus wat deed je hier op zaterdagochtend?’ ‘Hij had de prijs verhoogd,’ zei ik. ‘Ik wilde die omlaag praten.’ Ze keek het appartement rond en wierp een blik uit het raam om naar het miljoenenuitzicht te kijken. ‘Wat vroeg hij?’ zei ze. ‘Vijfhonderd dollar per couvert,’ zei ik. Ze draaide haar hoofd met een ruk om en keek me aan. ‘Godklote,’ zei ze. ‘Waarvoor?’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Dat wilde hij niet vertellen en hij wilde ook niet zakken met de prijs.’ ‘Vijfhonderd dollar per couvért?’ zei ze. ‘Is een beetje aan de hoge kant, vind je niet? Of moet ik zeggen wás een beetje aan de hoge kant?’ Deborah kauwde even zonder met haar ogen te knipperen op haar lip, toen greep ze me bij de arm en trok me bij Camilla vandaan. Ik kon nog steeds een kleine voet uit de keukendeuropening zien steken, waar de arme overledene zijn voortijdig einde had gevonden, maar Deborah leidde me ervandaan naar de andere kant van de kamer. ‘Dexter,’ zei ze, ‘zweer dat je deze kerel niet hebt vermoord.’ Zoals ik al eerder heb gezegd, heb ik geen echte emoties. Ik heb lang en hard geoefend om in bijna alle mogelijke situaties als een menselijk wezen te reageren, maar dit overviel me. Wat is de juiste gezichtsuitdrukking wanneer je door je zus van moord wordt beschuldigd? Shock? Woede? Ongeloof? Voor zover ik wist kwam dit in geen enkel handboek voor. ‘Deborah,’ zei ik. Niet bepaald intelligent, maar het was het enige wat ik kon bedenken. ‘Want bij mij kom je daar niet mee weg,’ zei ze. ‘Niet voor zoiets.’ ‘Dat zou ik nooit doen,’ zei ik. ‘Dit is niet…’ Ik schudde mijn hoofd en ik vond het echt zo oneerlijk. Eerst heeft de Zwarte Ruiter me verlaten, en nu waren mijn zus en mijn vernuft klaarblijkelijk ook verdwenen. Alle ratten zwommen weg terwijl het puike schip Dexter langzaam onder de golven gleed. Ik haalde diep adem en probeerde de bemanning te organiseren om te hozen. Deborah was de enige mens op aarde die wist wat ik werkelijk was, en ook al moest ze nog steeds aan het idee wennen, ik had gedacht dat ze de door Harry uiterst zorgvuldig gestelde grenzen begreep, en ook zou snappen dat ik die nooit zou overschrijden. Klaarblijkelijk had ik het mis. ‘Deborah,’ zei ik. ‘Waarom zou ik…’ ‘Laat dat gelul maar zitten,’ snauwde ze. ‘We weten allebei dat je de gelegenheid had. Je was hier op het juiste moment. En je hebt een heel aardig motief, je wilde onder die vijftigduizend uitkomen. Dat, of ik ga geloven dat een of andere kerel in de gevangenis het heeft gedaan.’ Omdat ik een kunstmatig mens ben, is mijn hoofd meestal extreem helder, niet gehinderd door emoties. Maar ik had het gevoel dat ik door drijfzand probeerde te waden. Aan de ene kant was ik verbaasd en een beetje teleurgesteld dat ze dacht dat ik zulk rommelig werk zou afleveren; aan de andere kant wilde ik haar ervan verzekeren dat ik het niet had gedaan. En ik wilde zeggen dat als ik dit wel had gedaan, ze daar nooit achter gekomen zou zijn, maar dat leek me niet erg diplomatiek. Dus ik haalde nogmaals diep adem en hield het op: ‘Ik zweer het.’ Mijn zus keek me lang en indringend aan. ‘Ja, ja,’ zei ze. Ze knikte uiteindelijk. ‘Oké,’ zei ze. ‘Ik zou als ik jou was de waarheid maar vertellen.’ ‘Dat doe ik al,’ zei ik. ‘Ik heb dit niet gedaan.’ ‘Uh-huh,’ zei ze. ‘Wie dan wel?’ Het is echt niet eerlijk, hè? Ik bedoel, deze hele toestand. Hier stond ik dan, mezelf nog steeds te verdedigen tegen een beschuldiging van moord – van mijn eigen pleegvlees en -bloed! – en tegelijk werd me gevraagd de misdaad op te lossen. Ik moest de geestelijke behendigheid wel bewonderen waarmee Deborah dat soort hersengymnastiek kon uithalen, maar ik wenste niets liever dan dat ze haar creatieve ideeën op iemand anders zou richten. ‘Ik weet niet wie dit heeft gedaan,’ zei ik. ‘En ik… er schieten me ook geen, eh, inzichten te binnen.’ Ze staarde me echt heel indringend aan. Was dit het moment om haar over de Zwarte Ruiter te vertellen, dat hij momenteel afwezig was? Er klotste een hele reeks ongemakkelijke sensaties door me heen, zoiets als een griepaanval. Waren dit soms emoties, die in reusachtige vloedgolven giftige modder tegen de weerloze kustlijn van Dexter aan beukten? Als dat zo was, was het geen wonder dat mensen zulke ellendige schepsels waren. Dit was afschuwelijk. ‘Luister, Deborah,’ zei ik nogmaals, terwijl ik mijn best deed te bedenken waar ik moest beginnen. ‘In godsnaam, ik luister al,’ zei ze. ‘Maar je zegt helemaal niets.’ ‘Het is moeilijk onder woorden te brengen,’ zei ik. ‘Dat heb ik nog nooit gedaan.’ ‘Dit zou een fantastisch moment zijn om ermee te beginnen.’ ‘Ik, eh… ik heb dat ding binnen in me,’ zei ik, me ervan bewust dat ik als een complete idioot klonk en tegelijk een merkwaardige hitte naar mijn wangen voelde opstijgen. ‘Wat bedoel je,’ zei ze dwingend. ‘Heb je kanker?’ ‘Nee, nee, het is… ik hoor, hm… Het vertelt me dingen,’ zei ik. Om de een of andere reden keek ik van Deborah weg. Er hing een foto van een naakte mannentorso aan de muur, ik keek Deborah opnieuw aan. ‘Jezus,’ zei ze. ‘Bedoel je dat je stemmen hoort? Jezus christus, Dex.’ ‘Nee,’ zei ik. ‘Het is niet zoiets als stemmen horen. Niet precies.’ ‘Wat dan wel, verdomme?’ zei ze. Ik moest weer naar de naakte torso kijken, en toen slaakte ik een lange zucht voor ik weer naar Deborah kon kijken. ‘Wanneer ik een van die ingevingen krijg, weet je wel. Op een plaats delict,’ zei ik. ‘Dat komt omdat dat… ding me dat vertelt.’ Deborahs gezicht was verstard, compleet bewegingsloos, alsof ze naar een bekentenis over afgrijselijke daden luisterde, wat natuurlijk ook zo was. ‘Dus het vertélt je dat?’ zei ze. ‘Hé, iemand die denkt dat hij Batman is heeft dit gedaan.’ ‘Min of meer,’ zei ik. ‘Gewoon, je weet wel. De kleine hints die ik vroeger kreeg.’ ‘Vroeger kreeg.’ Ik moest weer de andere kant op kijken. ‘Het is weg, Deborah,’ zei ik. ‘Iets aan al dat Moloch-gedoe heeft het weggejaagd. Dat is nog nooit eerder gebeurd.’ Ze zei een hele poos niets en ik zag geen reden om voor mijn beurt te praten. ‘Heb je pap ooit over die stem verteld?’ zei ze ten slotte. ‘Dat hoefde niet,’ zei ik. ‘Hij wist het al.’ ‘En nu zijn je stemmen weg,’ zei ze. ‘Eén stem maar.’ ‘En daarom heb je me niets van dit alles verteld.’ ‘Inderdaad.’ Deborah knarste zo luid met haar tanden dat ik het kon horen. Toen slaakte ze een diepe zucht zonder haar kaken van het slot te halen. ‘Of je staat tegen me te liegen,’ siste ze tegen me, ‘of je vertelt de waarheid en ben je een verdomde psycho.’ ‘Debs…’ ‘Welke wil je dat ik geloof, Dexter? Hè? Welke?’ Ik geloof niet dat ik sinds mijn adolescentie echt woede heb gevoeld, en het kon zijn dat ik zelfs toen niet in staat was om het echte werk te voelen. Maar nu de Zwarte Ruiter weg was en ik de helling afgleed naar onvervalste menselijkheid, vervaagden alle oude barrières tussen mij en het normale leven, en ik voelde nu iets wat heel erg dicht bij het echte werk moest zitten. ‘Deborah,’ zei ik, ‘als je me niet vertrouwt en je wilt denken dat ik dit heb gedaan, dan kan het me geen reet schelen wat je gelooft.’ Ze staarde me nors aan en voor de allereerste keer staarde ik nors terug. Ten slotte zei ze: ‘Ik moet dit toch rapporteren. Officieel mag je voorlopig niet in de buurt komen.’ ‘Ik zou niets liever willen,’ zei ik. Ze staarde me nog wat langer aan, trok een pruilmondje en keerde naar Camilla Figg terug. Ik keek nog even naar haar rug en liep toen naar de deur. Het had werkelijk geen zin om te blijven rondhangen, vooral niet nu me officieel en onofficieel was verteld dat ik niet welkom was. Het zou aardig zijn te zeggen dat mijn gevoelens gekwetst waren, maar tot mijn verbazing was ik nog steeds te boos om op m’n teentjes getrapt te zijn. En eerlijk gezegd schrok ik er altijd al zo erg van dat iemand me werkelijk mocht dat het bijna een opluchting was te zien dat Deborah nu eens een verstandige houding aannam. Allemaal goed en wel voor Dexter, maar om de een of andere reden voelde het niet als een heel grote overwinning toen ik naar de deur en de verbanning liep. Ik wachtte op de lift toen ik door een schorre kreet werd overdonderd: ‘Hé!’ Ik draaide me om en zag een barse, heel boze oude man naar me toe rennen die sandalen droeg en zwarte sokken die bijna tot zijn knobbelige oude knieën kwamen. Hij had ook een flodderig short aan en een zijden shirt, zijn gezicht straalde volslagen gerechtvaardigde woede uit. ‘Zijn jullie van de politie?’ vroeg hij op hoge toon. ‘Niet allemaal,’ zei ik. ‘Hoe zit het verdomme met m’n krant?’ vroeg hij. Wat zijn liften toch langzaam, hè? Maar ik probeerde echt beleefd te zijn toen het niet anders kon, dus ik glimlachte geruststellend naar de oude dwaas. ‘Vond u uw krant niet mooi?’ vroeg ik. ‘Ik heb mijn verdomde krant niet gekrégen!’ schreeuwde hij tegen me, terwijl hij lichtpaars werd van inspanning. ‘Ik heb gebeld en het aan jullie verteld, en het gekleurde meisje aan de telefoon zei dat ik de krant moest bellen! Ik zag dat die knul ’m stál en zij hangt gewoon op!’ ‘Een knul heeft uw krant gestolen,’ zei ik. ‘Wat zei ik nou net, verdomme?’ zei hij en hij werd nu wat fel, waardoor het er bepaald niet prettiger op werd om op de lift te wachten. ‘Waar betaal ik goddomme belastingen voor, om haar dat te horen zeggen? En ze lachte me ook nog uit, godbetert!’ ‘U zou een andere krant kunnen halen,’ zei ik kalmerend. Dat leek hem niet te kalmeren. ‘Wat bedoel je, verdomme, een andere krant halen? Zaterdagochtend, in mijn pyjama, en ik zou een andere krant moeten halen? Waarom kunnen jullie geen boeven vangen?’ De lift maakte een gedempt ding-geluid om aan te kondigen dat hij eindelijk was gearriveerd, maar ik had er geen belangstelling meer voor, want ik moest aan iets denken. Zo nu en dan heb ik echt gedachten. De meeste halen het niet helemaal tot aan de oppervlakte, waarschijnlijk omdat ik een leven lang geprobeerd heb menselijk te lijken. Maar deze kwam langzaam omhoog, knapte als een gasbel in de modder en schoot glashelder mijn brein in. ‘Zaterdagochtend?’ zei ik. ‘Weet u nog hoe laat?’ ‘Natuurlijk weet ik nog hoe laat! Dat heb ik ze verteld toen ik belde, halfelf op een zaterdagochtend, en die knul heeft mijn krant gestolen!’ ‘Hoe weet u dat het een knul was?’ ‘Omdat ik door het kijkgaatje heb gekeken, daarom!’ gilde hij tegen me. ‘Zou ik zonder te kijken de gang ingaan en jullie werk overnemen? Vergeet het maar?’ ‘Als u “knul” zegt,’ zei ik, ‘hoe oud is die dan volgens u?’ ‘Luister eens, meneer,’ zei hij, ‘voor mij is iedereen onder de zeventig een knul. Maar deze knul was misschien twintig, en hij had zo’n rugzak om die ze allemaal dragen.’ ‘Kunt u die knul beschrijven?’ vroeg ik. ‘Ik ben niet blind,’ zei hij. ‘Hij gaat daar staan met mijn krant en hij had zo’n verdomde tattoo die ze tegenwoordig allemaal hebben, precies in zijn nek!’ Ik voelde stalen vingertjes over mijn rug en nek fladderen en wist het antwoord al, maar ik vroeg het toch. ‘Wat voor tattoo?’ ‘Zo’n stom ding, een van die Jappen-symbolen. Hebben we de Jappen soms op hun flikker gegeven zodat wij hun auto’s kunnen kopen en hun verdomde krabbels op onze kinderen kunnen tatoeëren?’ Hij leek nu pas warm te lopen en terwijl ik hem werkelijk bewonderde omdat er op zijn leeftijd nog zoveel pit in hem zat, vond ik het tijd worden hem aan het bevoegde gezag over te dragen zoals dat door mijn zus werd vertegenwoordigd. En er kwam een kleine gloed van voldoening in me op, aangezien ze daarmee niet alleen een betere verdachte had dan de arme Gedepriveerde Dexter, maar ik zadelde haar ook nog op met deze charmante ouwe dwaas, als kleine strafmaatregel omdat ze me om te beginnen verdacht. ‘Kom mee,’ zei ik tegen de oude man. ‘Ik ga nergens heen,’ zei hij. ‘Wilt u niet met een echte rechercheur praten?’ zei ik en de uren die ik op mijn glimlach heb geoefend moeten hun vruchten hebben afgeworpen, want hij fronste zijn wenkbrauwen, keek om zich heen en zei toen: ‘Nou ja, oké,’ en hij volgde me helemaal terug naar waar Zus Agent Camilla Figg uitfoeterde. ‘Ik heb je gezegd weg te blijven,’ zei ze met alle hartelijkheid en charme die ik inmiddels van haar mocht verwachten. ‘Oké,’ zei ik. ‘Zal ik de getuige dan maar weer meenemen?’ Deborah opende haar mond, sloot hem weer en deed hem een paar keer open en dicht, alsof ze moest uitvinden hoe ze als een vis moest ademen. ‘Je kunt niet… het is niet… Godverdomme, Dexter,’ zei ze ten slotte. ‘Dat kan ik wel, het is wel zo en ik weet zeker dat hij dat zal doen,’ zei ik. ‘Maar in de tussentijd heeft deze oude heer iets interessants te vertellen.’ ‘Wie denk je wel niet die je bent om mij oud te noemen?’ zei hij. ‘Dit is rechercheur Morgan,’ zei ik tegen hem. ‘Zij is hier de baas.’ ‘Een meisje?’ snoof hij. ‘Geen wonder dat ze niemand kunnen vangen. Een meisjesrechercheur.’ ‘Vertel haar over de rugzak,’ zei ik tegen hem. ‘En de tattoo.’ ‘Welke tattoo?’ zei ze dwingend. ‘Waar hebben jullie het verdomme over?’ ‘Wat een taal,’ zei de oude man. ‘Schaam je!’ Ik glimlachte naar mijn zus. ‘Babbel maar fijn verder,’ zei ik. 26 Ik wist niet zeker of ik officieel weer voor het feestje was uitgenodigd, maar ik wilde niet zo ver uit de buurt zijn dat ik de kans misliep om minzaam de verontschuldigingen van mijn zus in ontvangst te nemen. Dus treuzelde ik net binnen de voordeur van het appartement van wijlen Manny Borque, waar ik op het juiste moment zou kunnen worden opgemerkt. Helaas had de moordenaar niet de reusachtige artistieke bal beestenbraaksel van de piëdestal naast de deur gestolen. Die stond er nog, precies in het midden van mijn hangplek, en tijdens het wachten was ik gedwongen ernaar te kijken. Ik vroeg me af hoe lang het zou duren voordat Deborah de oude man naar de tattoo zou vragen en dan het verband zou leggen. En tegelijk hoorde ik dat ze haar stem verhief met de officiële rituele afscheidswoorden, de oude man bedankte en hem vroeg of hij haar wilde bellen als er nog iets anders in hem opkwam. En toen kwamen ze beiden naar de deur. Deborah hield de oude man ferm bij de elleboog en leidde hem uit het appartement. ‘Maar hoe zit het met mijn krant, miss?’ protesteerde hij toen ze de deur opende. ‘Het is Brigadier Miss,’ zei ik tegen hem en Deborah keek me boos aan. ‘Bel de krant,’ zei ze tegen hem. ‘Die vergoedt het wel.’ En ze smeet hem praktisch de deur uit, waar hij even trillend van woede bleef staan. ‘De slechteriken gaan het winnen!’ riep hij en toen deed Deborah gelukkig voor ons de deur dicht. ‘Hij heeft gelijk, weet je,’ zei ik tegen haar. ‘Nou, je hoeft er heus niet zo blij bij te kijken, hoor,’ zei ze. ‘En jij mag daarentegen wel eens je best doen om er blijer uit te zien,’ zei ik. ‘Hij is het, de vriend, hoe heet-ie ook weer.’ ‘Kurt Wagner,’ zei ze. ‘Heel goed,’ zei ik. ‘Kat in ’t bakkie. Het is Kurt Wagner en dat weet je.’ ‘Ik weet helemaal niks,’ zei ze. ‘Het kan altijd nog toeval zijn.’ ‘Ja hoor,’ zei ik. ‘Er is zelfs een mathematische kans dat de zon in het westen opkomt, maar dat is niet erg waarschijnlijk. Wat heb je verder nog?’ ‘Die verdomde engerd, Wilkins,’ zei ze. ‘Hij wordt toch door iemand in de gaten gehouden, hè?’ Ze snoof. ‘Ja, maar je weet hoe die jongens zijn. Ze doen een tukje, of laten het sloffen en vervolgens zweren ze dat die vent geen moment uit hun ogen is geweest. Intussen is degene die ze in de gaten moeten houden cheerleaders in stukken aan het snijden.’ ‘Dus je denkt nog steeds dat hij de moordenaar kan zijn? Ook al was die knul hier op precies hetzelfde tijdstip waarop Manny werd vermoord?’ ‘Jij was hier ook op hetzelfde tijdstip,’ zei ze. ‘En deze is niet als de andere moorden. Eerder een goedkoop aftreksel.’ ‘Hoe komt Tammy Connors hoofd dan hier?’ vroeg ik. ‘Kurt Wagner doet dit, Debs, dat moet wel.’ ‘Oké,’ zei ze. ‘Waarschijnlijk wel.’ ‘Waarschijnlijk?’ zei ik en ik was echt verbaasd. Alles wees naar die knul met de nektattoo en Deborah twijfelde nog. Ze keek me een hele poos aan en het was geen blik vol warme, liefhebbende, zusterlijke genegenheid. ‘Jij bent er ook nog,’ zei ze. ‘Arresteer me in dat geval dan maar,’ zei ik. ‘Dat zou nog eens slim zijn, hè? Hoofdinspecteur Matthews is blij omdat je iemand hebt gearresteerd en de media likken hun vingers erbij af omdat je je broer in de kraag hebt gevat. Schitterende oplossing, Deborah. Daar wordt zelfs de echte moordenaar gelukkig van.’ Deborah zei niets, draaide zich alleen maar om en wandelde weg. Nadat ik er even over had nagedacht, realiseerde ik me wat een goed idee dat was. Dus dat deed ik ook en wandelde in tegengestelde richting weg, het appartement uit en weer naar mijn werk. De rest van de dag gaf veel meer voldoening. Twee lijken, blanke mannen, waren in een BMW gevonden die in de berm van de Palmetto Expressway geparkeerd stond. Toen iemand de auto probeerde te stelen, vonden ze de lijken en belden de politie, nadat ze de geluidsinstallatie en de airbags hadden gejat. De doodsoorzaak was blijkbaar diverse geweerschoten. De kranten zijn dol op de zinsnede ‘in bendelandstijl’ als het om in zeker opzicht nette en efficiënte moorden gaat. Deze keer zouden we niet op zoek gaan naar een bende. De twee lijken in de auto waren letterlijk doorzeefd met lood en zwommen in het bloed, alsof de moordenaar niet goed wist welke kant van het geweer hij vast moest houden. Te oordelen naar de kogelgaten in de ramen was het een wonder dat er ook geen passerende weggebruikers waren neergeschoten. Een drukke Dexter zou een gelukkige Dexter moeten zijn, er was genoeg afschuwelijk geronnen bloed in de auto en op het omliggende wegdek om me uren bezig te houden, maar het was niet verbazingwekkend dat ik nog steeds ongelukkig was. Er overkwamen me zoveel gruwelijke dingen en nu had ik ook nog ruzie met Debs. Het klopte niet helemaal als ik zeg dat ik van Deborah hield, aangezien ik niet tot liefde in staat ben, maar ik was aan haar gewend en ik had haar liever om me heen wanneer ze redelijk tevreden met me was. Los van het normale, kinderlijke gekibbel tussen broer en zus hadden Deborah en ik zelden echt ruzie, en ik was enigszins verbaasd toen ik merkte dat dit me heel erg dwarszat. Ondanks het feit dat ik een zielloos monster ben dat het heerlijk vindt om te doden, stak het me dat ze zo over me dacht, vooral omdat ik als bruut mijn erewoord had gegeven dat ik volkomen onschuldig was, althans in dit geval. Ik wilde met mijn zus meegaan, maar het ergerde me ook dat ze wat te enthousiast leek over haar rol als vertegenwoordiger van de Volle Allure van de Wet en niet bepaald als mijn gewillige sidekick en vertrouwelinge. Natuurlijk vond ik het niet meer dan logisch dat ik mijn volkomen terechte verontwaardiging hieraan spendeerde, aangezien ik op dat moment mijn aandacht verder helemaal nergens op hoefde te richten, dingen als trouwerijen, mysterieuze muziek en vermiste Ruiters kwamen toch zeker altijd op hun pootjes terecht? En met bloed spatten is een eenvoudig ambacht dat minimale concentratie vergt. Om dat te bewijzen liet ik mijn gedachten de vrije loop terwijl ik me mentaal wentelde in mijn treurige toestand, en om die reden gleed ik over het gestolde bloed uit en viel op een knie aan de straatkant van de BMW. De schok van het contact met de weg werd onmiddellijk weerkaatst door een innerlijke schok, een steek van angst en koude lucht ging door me heen, steeg uit de afschuwelijke kleverige rommel recht in mijn lege zelf omhoog, en het duurde een hele tijd voor ik weer kon ademen. Rustig aan, Dexter, dacht ik. Dit is slechts een kleine, pijnlijke reminder aan wie je bent en waar je vandaan bent gekomen, veroorzaakt door stress. Het heeft niets te maken met koude drukte. Ik wist zonder te jammeren op te staan, maar mijn broek was gescheurd, mijn knie deed pijn en een broekspijp zat onder het walgelijke, half opgedroogde bloed. Eigenlijk hou ik niet van bloed. En wanneer ik omlaag kijk en het feitelijk op mijn kleren zie zitten, dat het me feitelijk áánraakt, en dan ook nog boven op de volslagen chaos die mijn leven was geworden, evenals de grote lege Ruiterloze put waarin ik was gevallen… het bloed deed de deur dicht. Ik had nu absoluut emoties en die waren niet aangenaam. Ik merkte dat ik huiverde en het bijna uitschreeuwde, maar het lukte me, amper, om mezelf in te houden, schoon te maken en door te marcheren. Ik voelde me niet veel beter, maar ik kwam door de dag heen doordat ik me kon omkleden in een extra stel kleren die verstandige bloedspattechneuten achter de hand hebben, en uiteindelijk was het tijd om naar huis te gaan. Toen ik via Old Cutler zuidwaarts naar Rita reed, kleefde een kleine rode Geo aan mijn bumper en wilde niet weggaan. Ik hield hem via de spiegel in de gaten, maar ik kon het gezicht van de bestuurder niet zien en ik vroeg me af of ik soms zonder het te weten iets had gedaan waardoor hij of zij boos was geworden. Ik kwam heel erg in de verleiding op de rem te gaan staan en het erop aan te laten komen, maar ik was nog niet zo ver heen dat ik geloofde dat het er beter op werd als ik mijn auto in de prak reed. Ik probeerde de andere auto te negeren, gewoon de zoveelste mallotige automobilist uit Miami met een raadselachtige verborgen agenda. Maar hij bleef bij me, een paar centimeter achter me, en ik begon me af te vragen wat die agenda dan wel niet was. Ik schoot naar voren. De Geo schoot naar voren en bleef aan mijn bumper kleven. Ik ging langzamer rijden en de Geo deed dat ook. Ik stak twee files door, een koor van woedende claxons en opgestoken vingers in mijn kielzog achterlatend. De Geo kwam achter me aan. Wie was dit? Wat wilden ze met me? Wist Starzak soms dat ik degene was geweest die hem had vastgetapet, waardoor hij nu in een andere auto achter me aan kwam, vastbesloten zich op me te wreken? Of was het deze keer iemand anders, en zo ja, wie dan? Waarom? Ik kon niet geloven dat Moloch aan het stuur zat van de auto achter me. Hoe kon een god uit de oudheid zelfs maar een voorlopig rijbewijs halen? Maar er zat iemand achter me, duidelijk van plan om een tijdje bij me te blijven en ik had geen idee wie het was. Ik merkte dat ik verwilderd naar een antwoord zocht, naar iets reikte wat er niet langer was, en door het gevoel van verlies en leegte werden mijn onzekerheid, woede en onbehagen nog eens groter. Ik realiseerde me dat ik sissend tussen opeengeklemde tanden in- en uitademde, dat mijn handen zich om het stuur klemden en bedekt waren met een kille zweetglans, en ik dacht: nu is het genoeg. En terwijl ik me geestelijk voorbereidde om op de rem te trappen, uit de auto te springen om het gezicht van de andere bestuurder tot rode moes te slaan, glipte de Geo plotseling van mijn bumper af, sloeg rechts af en verdween door een zijstraat het nachtelijke Miami in. Het was dus toch niets geweest, gewoon een volkomen normale spitsuurpsychose. De zoveelste verknipte doorsneeautomobilist in Miami, die de verveling van de lange rit naar huis doodde door achtervolginkje te spelen met de auto vóór hem. En ik was niets meer dan een verdwaasd, toegetakeld, paranoïde voormalig monster met samengebalde vuisten die met zijn tanden knarste. Ik ging naar huis. De Waker liet zich terugvallen en reed in een cirkel weer terug. Hij bewoog zich nu onzichtbaar voor de ander door het verkeer en draaide ver achter de ander de straat naar het huis in. Hij had ervan genoten hem zo dicht op de hielen te zitten, hem had gedwongen een milde paniek uit te stralen. Hij had de ander uitgedaagd om te zien of hij al zover was en wat hij had aangetroffen was uitermate bevredigend. Het was een geraffineerd uitgebalanceerd proces om de ander precies in de juiste geestesgesteldheid te krijgen. Hij had het al vele malen eerder gedaan en hij herkende de signalen. Geagiteerd, maar hij zat niet op de rafelige rand waar hij hem wilde hebben, nog niet. Het was duidelijk tijd om de zaken wat te versnellen. Het zou een heel bijzondere avond worden. 27 Het eten was klaar toen ik bij Rita’s huis aankwam. Als je bedacht waar ik doorheen was gegaan en wat ik ervan vond, zou je hebben gedacht dat ik nooit meer zou eten. Maar toen ik door de voordeur naar binnen liep, werd ik door geuren bestormd; Rita had gebraden varkensvlees met rijst en bonen klaargemaakt en er zijn maar heel weinig dingen in deze wereld die te vergelijken zijn met Rita’s gebraden varkensvlees. En dus schoof een enigszins bedaarde Dexter ten slotte zijn bord weg en stond van tafel op. En eerlijk gezegd was de rest van de avond ook wel vertroostend. Ik speelde tot bedtijd verstoppertje met Cody, Astor en de andere buurtkinderen en daarna zaten Rita en ik op de bank naar een tv-serie over een norse dokter te kijken voordat we het voor gezien hielden. Het was eigenlijk niet zo erg dat alles normaal was, niet als Rita’s gebraden varkensvlees erin voorkomt en Cody en Astor me bij de les houden. Misschien kon ik indirect via hen leven, als een oude baseballspeler die coach wordt wanneer hij zelf is uitgespeeld. Ze hadden zoveel te leren, en door middel van lesgeven kon ik mijn vergane glorietijd herleven. Treurig, ja, maar het was tenminste een kleine compensatie. En toen ik in de slaap wegdreef, ondanks het feit dat ik wel degelijk beter wist, hield ik aan de gedachte vast dat het allemaal misschien toch niet zo erg was. Dat dwaze idee duurde tot middernacht, toen ik wakker werd en Cody aan mijn voeteneind zag staan. ‘Er staat iemand buiten,’ zei hij. ‘Oké,’ zei ik, terwijl ik nog half in slaap was en helemaal niet benieuwd naar waarom hij me dat zo nodig moest vertellen. ‘Ze willen naar binnen,’ zei hij. Ik ging rechtop zitten. ‘Waar?’ zei ik. Cody draaide zich om, liep de gang in en ik ging achter hem aan. Ik was er half en half van overtuigd dat hij gewoon een akelige droom had gehad, maar toch, dit was Miami en het is algemeen bekend dat dit soort dingen gebeuren, hoewel zelden vaker dan vijf- of zeshonderd keer in een gemiddelde nacht. Cody bracht me naar de deur van de achtertuin. Ongeveer drie meter van de deur bleef hij stokstijf staan en ik deed dat ook. ‘Daar,’ zei Cody zachtjes. Inderdaad. Het was geen akelige droom, althans niet het soort dat je in je slaap kreeg. De deurknop bewoog, wiebelde alsof buiten iemand hem probeerde om te draaien. ‘Maak je moeder wakker,’ fluisterde ik tegen Cody. ‘Zeg tegen haar dat ze het alarmnummer belt.’ Hij keek naar me alsof hij teleurgesteld was dat ik niet met een handgranaat de deur uit stormde en er zelf mee afrekende, maar toen draaide hij zich om en liep door de gang naar de slaapkamer. Ik liep stilletjes en behoedzaam naar de deur. Op de muur ernaast zat een schakelaar voor een schijnwerper die de achtertuin verlichtte. Toen ik mijn hand naar de schakelaar uitstak, hield de deurknop op met draaien. Maar ik deed het licht toch aan. Alsof het door de schakelaar kwam, begon onmiddellijk daarna iemand op de voordeur te bonzen. Ik draaide me om en rende naar de voorkant van het huis, en halverwege stapte Rita de gang in en botste tegen me aan. ‘Dexter,’ zei ze. ‘Wat… Cody zei…’ ‘Bel de politie,’ zei ik tegen haar. ‘Iemand probeert in te breken.’ Ik keek naar Cody die achter haar stond. ‘Haal je zus en ga allemaal de badkamer in. Doe de deur op slot.’ ‘Maar wie zou nou… we zijn niet…’ zei Rita. ‘Schiet op,’ zei ik en ik drong me langs haar heen naar de voordeur. Opnieuw deed ik het buitenlicht aan en opnieuw hield het geluid onmiddellijk op. Alleen maar om verderop in de gang weer te beginnen, blijkbaar aan het keukenraam. En het behoeft geen betoog dat toen ik de keuken inrende, het geluid alweer was opgehouden, nog voordat ik de schijnwerper had aangeknipt. Ik liep langzaam op het raam boven de gootsteen af en gluurde voorzichtig naar buiten. Niets. Alleen de nacht, de heg en het huis van de buren, verder helemaal niets. Ik richtte me op en bleef daar even staan wachten tot het geluid opnieuw ergens anders in huis zou beginnen. Dat gebeurde niet. Ik merkte dat ik m’n adem inhield en ademde uit. Wat het ook was, het was opgehouden. Ik ontspande mijn vuisten en haalde diep adem. En toen gilde Rita het uit. Ik draaide me zo snel om dat ik m’n enkel verzwikte, maar hobbelde toch zo snel als ik kon naar de badkamer. De deur zat op slot, maar binnen hoorde ik iets aan het raam krabbelen. Rita schreeuwde: ‘Ga weg!’ ‘Doe de deur open,’ zei ik en even later deed Astor die wijd open. ‘Het is bij het raam,’ zei ze, behoorlijk kalm, vond ik. Rita stond midden in de badkamer met gebalde vuisten tegen haar mond. Cody stond beschermend met een afvoerontstopper voor haar en ze staarden beiden naar het raam. ‘Rita,’ zei ik. Ze draaide zich met wijd open ogen vol angst naar me toe. ‘Maar wat willen ze dan?’ vroeg ze op hoge toon, alsof ze dacht dat ik haar dat kon vertellen. En misschien kon ik dat ook wel, wanneer de dingen normaal waren geweest; ‘normaal’ in de zin van het hele vorige gedeelte van mijn leven, toen de Ruiter me gezelschap had gehouden en me vreselijke geheimen had toegefluisterd. Maar nu wist ik alleen dat ze naar binnen wilden en niet waarom. Ik wist ook niet wat ze wilden, maar dat leek momenteel niet zo belangrijk als het feit dat ze overduidelijk iets wilden waarvan ze dachten dat wij het hadden. ‘Kom mee,’ zei ik. ‘Allemaal eruit.’ Rita draaide zich om en keek me aan, maar Cody verzette geen stap. ‘Schiet op,’ zei ik en Astor pakte Rita bij de hand en snelde de deur door. Ik legde een hand op Cody’s schouder en duwde hem achter zijn moeder aan, wurmde zachtjes de ontstopper uit zijn handen en draaide me toen om naar het raam. Het geluid hield aan, een hard, schrapend geluid alsof iemand zich door het glas probeerde te klauwen. Zonder dat ik precies wist wat ik deed, stapte ik naar voren en sloeg met de rubberen kop van de ontstopper tegen het raam. Het geluid hield op. Een lang ogenblik klonk er geen ander geluid dan mijn ademhaling, die enigszins snel en onregelmatig ging, merkte ik. En toen, niet te ver weg, hoorde ik een politiesirene door de stilte snijden. Ik liep achteruit de badkamer uit terwijl ik het raam in de gaten hield. Rita zat op bed met Cody aan haar ene kant en Astor aan de andere. De kinderen leken heel kalm, maar Rita zat duidelijk op het randje van hysterie. ‘Het is al goed,’ zei ik. ‘De politie is er bijna.’ ‘Is het brigadier Debbie?’ vroeg Astor aan me, en ze voegde er hoopvol aan toe: ‘Denk je dat ze iemand gaat neerschieten?’ ‘Brigadie Debbie ligt in bed te slapen,’ zei ik. De sirene was nu vlak in de buurt en de wagen kwam slingerend en met piepende remmen mopperend voor ons huis tot stilstand. ‘Ze zijn er,’ zei ik tegen ze, en Rita sprong van het bed en greep de kinderen bij de hand. Gedrieën liepen ze achter me aan de slaapkamer uit en tegen de tijd dat we bij de voordeur waren, werd er al op het hout geklopt, beleefd maar resoluut. Maar toch, het leven leert ons voorzichtig te zijn, dus riep ik: ‘Wie is daar?’ ‘Politie,’ zei een strenge mannenstem. ‘We hebben een melding gekregen van een mogelijke inbraak.’ Het klonk betrouwbaar, maar voor de zekerheid liet ik de ketting op de deur toen ik die opendeed en naar buiten keek. En ja hoor, er stonden twee smerissen in uniform, de een keek naar de deur en de ander had zich omgedraaid om de tuin en de straat in te kijken. Ik deed de deur dicht, haalde de ketting eraf en maakte hem weer open. ‘Kom binnen, agent.’ Op zijn naamplaatje stond Ramirez en ik realiseerde me dat ik hem vaag kende. Maar hij maakte geen aanstalten om het huis binnen te gaan; hij staarde eenvoudigweg naar mijn hand. ‘Wat is dit voor noodgeval, baas?’ zei hij terwijl hij naar mijn hand knikte. Ik keek en realiseerde me dat ik nog altijd de ontstopper vasthield. ‘O,’ zei ik. Ik zette de ontstopper achter de deur in de paraplubak. ‘Sorry. Dit was uit zelfverdediging.’ ‘Uh-huh,’ zei Ramirez. ‘Dat hangt af van wat die andere kerel had, vermoed ik.’ Hij liep het huis in, terwijl hij over zijn schouder naar zijn partner riep: ‘Kijk jij even in de tuin rond, Williams.’ ‘Yo,’ zei Williams, een pezige man van een jaar of veertig. Hij liep de tuin in en verdween om de hoek van het huis. Ramirez ging in het midden van de kamer staan en keek naar Rita en de kinderen. ‘Zo, wat is het verhaal?’ vroeg hij en voor ik kon antwoorden keek hij me met toegeknepen ogen aan. ‘Ken ik jou niet ergens van?’ vroeg hij. ‘Dexter Morgan,’ zei ik. ‘Ik werk bij de technische recherche.’ ‘Juist,’ zei hij. ‘Wat is hier gebeurd, Dexter?’ Ik vertelde het hem. 28 De smerissen bleven ongeveer veertig minuten bij ons. Ze keken in de tuin en de omliggende buurt rond en vonden niets, wat hen kennelijk niet verbaasde en wat eerlijk gezegd ook voor mij geen grote schok was. Toen ze klaar waren, zette Rita koffie en bood ze een paar zelfgebakken havermoutkoekjes aan. Ramirez was ervan overtuigd dat het een paar kinderen waren geweest die ons wilden provoceren, en als dat zo was, was dat absoluut gelukt. Williams deed heel erg zijn best om ons gerust te stellen, zei tegen ons dat het alleen maar een grap was geweest en dat het nu voorbij was. Toen ze vertrokken voegde Ramirez er nog aan toe dat ze tijdens de rest van de nacht een paar keer langs zouden rijden. Maar zelfs met deze troostende woorden nog vers in het geheugen zat Rita verder de hele nacht met een kop koffie in de keuken, ze kon niet meer slapen. Wat mij betreft, ik draaide en gooide me ruim drie minuten om voor ik weer naar sluimerland terugkeerde. En terwijl ik de lange, zwarte slaapberg in vloog, begon de muziek weer. Ik voelde me ongelooflijk blij, en daarna de hitte op mijn gezicht. En toen stond ik zomaar in de gang, terwijl Rita aan me schudde en mijn naam riep. ‘Dexter, wakker worden,’ zei ze. ‘Dexter.’ ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ik. ‘Je was aan het slaapwandelen,’ zei ze. ‘En aan het zingen. Je zong in je slaap.’ En dus troffen de rooskleurige vingers van de dageraad ons beiden al koffie drinkend aan de keukentafel aan. Toen de wekker ten slotte in de slaapkamer afging, stond ze op om hem af te zetten, kwam terug en keek me aan. Ik keek terug, maar er viel kennelijk weinig te zeggen, en toen kwamen Cody en Astor de keuken in, en konden we niets anders doen dan ons door de ochtendlijke routine slepen en aan het werk gaan, terwijl we automatisch deden alsof er helemaal niets aan de hand was. Maar dat klopte natuurlijk niet. Iemand probeerde in mijn hoofd te komen, en daar slaagde hij veel te goed in. En nu probeerden ze in mijn huis te komen, en ik wist niet eens wie ze waren of wat ze wilden. Ik moest wel aannemen dat het allemaal op een of andere manier met Moloch verband hield, en met de afwezigheid van mijn Aanwezigheid. Het kwam erop neer dat iemand me iets probeerde aan te doen, en hij kwam steeds dichterbij. Ik dacht liever niet aan het idee dat een oude god in levenden lijve me probeerde te vermoorden, merkte ik. Om te beginnen bestaan ze niet. En al was dat wel zo, waarom zou eentje zich met mij willen bezighouden? Het was duidelijk dat een of ander menselijk wezen dat hele Moloch-gedoe als kapstok gebruikte om zich machtiger en belangrijker te voelen, en om zijn slachtoffers te laten geloven dat hij speciale, magische krachten bezat. Zoals de kunst om in mijn slaap binnen te dringen en me muziek te laten horen, bijvoorbeeld? Een menselijk roofdier zou dat niet kunnen. En die zou ook de Zwarte Ruiter niet kunnen afschrikken. De enig mogelijke antwoorden waren onmogelijk. Misschien kwam het alleen maar doordat ik hondsmoe was, maar ik kon geen andere antwoorden bedenken. Toen ik die ochtend op mijn werk kwam, kreeg ik geen kans om iets beters te verzinnen, want er kwam onmiddellijk een telefoontje van een dubbele moord in een rustige coffeeshop in de Grove. Twee tieners waren vastgebonden, in stukken gesneden en, om het af te maken, nog een paar keer beschoten. En hoewel ik er zeker van ben dat ik dit verschrikkelijk moest vinden, was ik eigenlijk heel dankbaar voor de kans een paar niet-gebraden en -onthoofde lijken te zien. Daardoor leken de dingen normaal, vredig zelfs, al was het maar voor even. Ik sproeide her en der met mijn luminol, bijna blij dat ik iets kon doen waardoor de afschuwelijke muziek een tijdje zweeg. Maar het gaf me ook tijd om te piekeren en dat deed ik dan ook. Ik zag elke dag dit soort taferelen, en negen van de tien moordenaars zeiden dingen als: ‘Er knapte gewoon iets in me,’ of: ‘Tegen de tijd dat ik wist wat ik deed, was het al te laat.’ Allemaal grootse excuses die me wat amusant voorkwamen, omdat ik wel altijd weet wat ik doe, dat was de reden waarom ik het deed. En ten slotte kwam er een gedachte in me op: het was me opgevallen dat ik niet in staat was geweest om zonder mijn Zwarte Ruiter Starzak ook maar iets aan te doen. Dit betekende dat mijn talent bij de Ruiter lag en niet in mezelf zat. Wat kon betekenen dat al die anderen in wie ‘iets knapte’ tijdelijk gastheer speelden voor iets vergelijkbaars, toch? Tot nu toe had de mijne me nooit in de steek gelaten, hij was altijd bij me thuis, dwaalde niet door de straten om met de eerste de beste slechtgehumeurde, langslopende ellendeling mee te liften. Oké, voorlopig laten we dat even voor wat het is. Laten we alleen aannemen dat sommige Ruiters ronddwalen en andere honkvast zijn. Kon dat verklaren wat Halpern als een droom had beschreven? Kon iets in hem zijn gevaren, hem tot de moord op de twee meisjes aanzetten, hem mee naar huis nemen en in bed stoppen voor hij weer vertrok? Ik wist het niet. Maar ik wist wel dat als dat idee hout sneed, ik er veel dieper in zat dan ik voor mogelijk had gehouden. Tegen de tijd dat ik weer op kantoor was, was lunchtijd al voorbij en Rita had gebeld om me eraan te herinneren dat ik om halfdrie een afspraak had met haar voorganger. En met ‘voorganger’ bedoel ik geen vertegenwoordiger van een staat binnen een vreemde mogendheid. Hoe onwaarschijnlijk het ook mag lijken, ik bedoel het soort voorganger dat je in een kerk aantreft, wanneer je je om een of andere reden geroepen voelt om die een bezoek te brengen. Wat mij aangaat, ik ben er altijd van uitgegaan dat als er al een soort god bestaat, Hij zoiets als ik ben nooit zou laten gedijen. En mocht ik het mis hebben, dan zou het altaar wellicht uit zijn voegen barsten als ik een kerk betrad. Maar er was nu een einde gekomen aan mijn verstandige besluit om religieuze gebouwen links te laten liggen, omdat Rita wilde dat haar hoogsteigen dominee onze huwelijksceremonie zou leiden, en kennelijk moest hij eerst controleren of ik wel menselijk was voor hij met die opdracht akkoord ging. Uiteraard had hij het de eerste keer niet al te best gedaan, aangezien Rita’s eerste echtgenoot een crackverslaafde was die haar regelmatig sloeg, en de geestelijke had dat op een of andere manier over het hoofd gezien. En als de dominee zulke duidelijke signalen al eerder had gemist, was de kans bepaald niet groot dat hij het met mij beter zou doen. Toch had Rita een hoge pet op van de man, dus gingen we op weg naar een oude koraalstenen kerk op een overwoekerd terrein in de Grove, slechts een kleine kilometer van de plaats delict waar ik die ochtend had gewerkt. Rita was daar in de kerk aangenomen, zo vertelde ze me, en ze kende de predikant al heel lang. Dat was blijkbaar belangrijk, en dat zou ook zo moeten zijn, vermoedde ik, als je bedacht wat ik van verschillende dienaren Gods wist die via mijn hobby mijn aandacht hadden getrokken. Mijn vroegere hobby, liever gezegd. De eerwaarde Gilles wachtte op ons in zijn kantoor, of wordt het een kloostercel of afzondering of iets dergelijks genoemd? Een pastorie klinkt me altijd in de oren als een plek waar je een proctoloog zou aantreffen. Misschien was het een sacristie, ik geef toe dat ik niet veel van die terminologie weet. Mijn pleegmoeder Doris heeft in mijn jeugd wel geprobeerd me de kerk in te krijgen, maar na een aantal betreurenswaardige voorvallen werd duidelijk dat dat niet zou beklijven, en Harry heeft toen ingegrepen. In de werkkamer van de eerwaarde stonden langs de wand boeken met onwaarschijnlijke titels die ongetwijfeld heel wijze raad gaven om om te gaan met dingen waarvan God echt liever had dat je die uit de weg ging. Er stonden er ook een aantal die inzicht boden in een vrouwenziel, hoewel er niet bij stond om welke vrouw het dan ging, en met informatie over hoe je Christus voor je kon laten werken, waarvan ik hoopte dat dat niet tegen het minimumloon zou zijn. Er was zelfs eentje over christelijke chemie, wat in mijn ogen wat te veel van het goede was, tenzij er een recept in stond voor de aloude water-wordt-wijntruc. Veel interessanter was een boek met gotische letters op de rug. Ik draaide mijn hoofd om en las de titel, meer uit nieuwsgierigheid, maar toen ik het las ging er een steek door me heen alsof mijn slokdarm plotseling vol ijs zat. Demonische bezetenheid: feit of fantasie? stond er, en terwijl ik de titel las hoorde ik heel duidelijk in de verte het geluid van een vallend kwartje. Het zou voor een buitenstaander heel gemakkelijk zijn om zijn hoofd te schudden en te zeggen: ja hoor, wat een slome duikelaar is Dexter, dat hij daar nooit aan heeft gedacht. Maar de waarheid is dat ik dat niet had gedaan. Een demon heeft zoveel negatieve bijbetekenissen, vind je niet? En zolang de Ruiter er was, hoefde ik hem niet in die mysterieuze termen te omschrijven. Pas nu hij weg was, had ik een verklaring nodig. En waarom niet deze? Het was een beetje ouderwets, maar juist omdat ze zo afgezaagd was, zat er misschien wel iets in, een of ander verband dat terugging tot die lariekoek met Salomo en Moloch destijds, helemaal tot aan wat er momenteel met mij gebeurde. Was de Zwarte Ruiter echt een demon? En betekende het feit dat de Ruiter weg was dat hij was weggejaagd? En als dat zo was, waardoor dan? Iets overweldigend goeds? Ik kon me niet herinneren dat ik zoiets ooit van m’n leven ben tegengekomen. Sterker nog, eerder het tegendeel. Maar kon iets wat door en door slecht was een demon verjagen? Ik bedoel, wat kon er nou erger zijn dan een demon? Moloch zelf misschien? Of kon een demon zichzelf om de een of andere reden wegjagen? Ik probeerde me te troosten met de gedachte dat ik nu tenminste een paar goede vragen had, maar zo getroost voelde ik me nou ook weer niet, en mijn gedachten werden onderbroken toen de deur openging en de Echte Eerwaarde Gilles stralend binnenwaaide terwijl hij mompelde: ‘Wel, wel.’ De eerwaarde was ongeveer vijftig jaar en zo te zien weldoorvoed, dus ik veronderstelde dat het met de kerkcenten wel goed zat. Hij stevende recht op ons af, omhelsde Rita en gaf haar een kus op de wang, voordat hij zich tot mij wendde en me hartelijk een mannelijke hand schudde. ‘Nou,’ zei hij, behoedzaam naar me glimlachend. ‘Dus jij bent Dexter.’ ‘Dat vermoed ik wel,’ zei ik. ‘Ik kon er niets aan doen.’ Hij knikte, bijna alsof dat ergens op sloeg. ‘Ga alsjeblieft zitten, ontspan je,’ zei hij en hij ging achter zijn bureau in een grote draaistoel zitten. Ik deed wat hij zei en leunde achterover in de roodleren stoel tegenover zijn bureau, maar Rita ging nerveus op het puntje van net zo’n stoel zitten. ‘Rita,’ zei hij en hij glimlachte nogmaals. ‘Wel, wel. Dus je bent er klaar voor om het opnieuw te proberen, hè?’ ‘Ja, ik… gewoon… ik bedoel, ik denk het wel,’ zei Rita, fel blozend. ‘Ik bedoel, ja.’ Ze keek me met een felrode glimlach aan en zei: ‘Ja, ik ben er klaar voor.’ ‘Mooi, mooi,’ zei hij en hij verplaatste zijn liefdevolle, bezorgde gezichtsuitdrukking naar mij. ‘En jij, Dexter. Ik zou heel graag wat meer over jou te weten komen.’ ‘Nou, om te beginnen word ik verdacht van moord,’ zei ik bescheiden. ‘Dexter,’ zei Rita, en ze werd zo mogelijk nog roder. ‘De politie denkt dat u iemand heeft gedood?’ vroeg Eerwaarde Gilles. ‘O, dat denken ze niet allemaal,’ zei ik, ‘alleen mijn zus.’ ‘Dexter werkt bij de forensische recherche,’ flapte Rita eruit. ‘Zijn zus is rechercheur. Hij maakt gewoon… hij maakt alleen maar een grapje over dat andere deel.’ Opnieuw knikte hij naar me. ‘Gevoel voor humor helpt een heleboel in een relatie,’ zei hij. Hij wachtte even, keek heel bedachtzaam en zelfs nog oprechter, en vroeg toen: ‘Wat vind je van Rita’s kinderen?’ ‘O, Cody en Astor aanbídden Dexter,’ zei Rita, zo te zien heel blij dat we het niet langer hadden over mijn status als gezocht misdadiger. ‘Maar wat vindt Dexter van hén?’ hield hij vriendelijk vol. ‘Ik mag ze graag,’ zei ik. Eerwaarde Gilles knikte en zei: ‘Goed zo. Heel goed. Soms kunnen kinderen een last zijn. Vooral wanneer ze niet van jezelf zijn.’ ‘Cody en Astor kunnen heel goed tot last zijn,’ zei ik. ‘Maar dat vind ik niet erg.’ ‘Ze hebben heel veel leiding nodig,’ zei hij, ‘na wat ze allemaal hebben meegemaakt.’ ‘O, ik geef ze leiding, hoor,’ zei ik, hoewel ik bedacht dat het waarschijnlijk geen goed idee was om al te veel in details te treden, dus voegde ik er alleen aan toe: ‘Ze willen heel graag begeleid worden.’ ‘Mooi zo,’ zei hij. ‘Dus die kinderen gaan voortaan naar de zondagsschool, hè?’ Het kwam op mij over als een regelrechte poging tot chantage, zodat wij toekomstige rekruten zouden leveren om zijn collectebus te vullen, maar Rita knikte driftig, dus ging ik erin mee. Bovendien was ik er vrij zeker van dat wat iemand er ook van mocht zeggen, Cody en Astor hun geestelijke troost wel ergens anders zouden vinden. ‘Welnu, jullie twee,’ zei hij terwijl hij in zijn stoel naar achteren leunde en met zijn handpalm over de rug van de andere hand wreef. ‘In de wereld van vandaag heeft een relatie een strikte basis in het geloof nodig,’ zei hij terwijl hij me verwachtingsvol aankeek. ‘Dexter? Hoe zit dat met jou?’ Nou, daar had je het al. Het kan niet anders dat vroeg of laat een predikant een manier zal weten te vinden de zaken zo te draaien dat ze in zijn straatje passen. Ik weet niet of het erger is om tegen een dominee te liegen dan tegen wie ook, maar ik wilde dit gesprek zo gauw en pijnloos mogelijk achter de rug hebben, en ging dat lukken als ik de waarheid vertelde? Stel dat ik dat deed en iets zei als: ja, ik heb een diepgeworteld geloof, eerwaarde… in de menselijke hebzucht en stupiditeit, en het zoete, scherpe staal tijdens een maanverlichte nacht. Ik geloof in de duistere wereld van de geest, het kille gegrinnik vanuit de innerlijke schaduwen, de volslagen zuiverheid van het mes. O ja, ik geloof, eerwaarde, en meer dan dat… ik heb zekerheid, want ik heb de sombere uitkomst gezien en ik weet dat die echt bestaat, want daar leef ik. Maak ’t nou zeg, je gelooft toch zeker niet dat ik daarmee de man kon geruststellen? Bovendien hoefde ik me helemaal geen zorgen te maken of ik naar de hel zou gaan als ik tegen een predikant zou liegen. Als er al een hel bestaat, zit ik toch al op de eerste rij. Dus ik zei alleen maar: ‘Geloof is heel belangrijk,’ en daarmee leek hij tevreden te zijn. ‘Geweldig, oké,’ zei hij en hij keek heimelijk op zijn horloge. ‘Dexter, heb jij nog vragen over onze kerk?’ Een eerlijke vraag, misschien, maar hij overviel me nogal, aangezien ik ervan uit was gegaan dat ik tijdens dit gesprek vragen moest beantwoorden en ze niet hoefde te stellen. Ik was er helemaal klaar voor om nog minstens een uur mijdend gedrag te vertonen, maar echt, wat viel er nou te vragen? Gebruikten ze druivensap of wijn? Was de collectebus van metaal of van hout? Was dansen een zonde? Ik was er gewoon niet op voorbereid. En toch was hij er zo te zien werkelijk in geïnteresseerd. Dus ik glimlachte geruststellend naar de eerwaarde Gilles terug en zei: ‘Nou, ik zou dolgraag willen weten wat u van demonische bezetenheid vindt.’ ‘Dexter!’ zei Rita hijgend en met een nerveus glimlachje. ‘Dat is… Dat kun je toch niet echt…’ Eerwaarde Gilles stak een hand op. ‘Het geeft niet, Rita,’ zei hij. ‘Volgens mij weet ik wel waar Dexter het over heeft.’ Hij leunde naar achteren in de stoel en knikte, me trakterend op een aangename en veelbetekenende glimlach. ‘Zeker een tijdje niet in de kerk geweest, hè, Dexter?’ ‘Nou, dat klopt wel, ja,’ zei ik. ‘Volgens mij zul je merken dat de nieuwe kerk heel goed in de moderne wereld past. De kernwaarheid van Gods liefde verandert niet,’ zei hij. ‘Maar onze interpretatie ervan wel.’ En hij knipoogde zowaar naar me. ‘Ik denk dat we het er wel over eens zijn dat demonen bij Halloween thuishoren en niet in de zondagsdienst.’ Nou, het was mooi dat ik antwoord kreeg, ook al was het niet het antwoord waar ik naar zocht. Ik had niet echt verwacht dat eerwaarde Gilles een grimoire uit de kast zou trekken en een bezwering zou uitspreken, maar ik geef toe dat dit wat teleurstellend was. ‘Prima,’ zei ik. ‘Verder nog vragen?’ vroeg hij me met een vergenoegde glimlach. ‘Over onze kerk, of iets over de plechtigheid?’ ‘Nou, nee,’ zei ik. ‘Het lijkt me heel erg rechttoe rechtaan.’ ‘Zo denken we er graag over,’ zei hij. ‘Zolang we Christus maar op de eerste plaats zetten, valt al het andere wel op z’n plek.’ ‘Amen,’ zei ik opgewekt. Rita keek me aan, maar de eerwaarde leek er vrede mee te hebben. ‘Goed dan,’ zei hij en hij stond op en stak een hand uit. ‘Vierentwintig juni, dus.’ Ik stond ook op en schudde hem de hand. ‘Maar ik verwacht jullie eerder te zien,’ zei hij. ‘Elke zondag houden we om tien uur een moderne kerkdienst.’ Hij knipoogde naar me en gaf een extra manlijk kneepje in mijn hand. ‘Dan ben je op tijd terug voor de footballwedstrijd.’ ‘Geweldig,’ zei ik, terwijl ik bedacht hoe fijn het is wanneer een bedrijf op de behoeften van zijn klanten inspeelt. Hij liet mijn hand los en greep Rita vast, wikkelde haar in een stevige omhelzing. ‘Rita,’ zei hij. ‘Ik ben zo blij voor je.’ ‘Dank u,’ zei Rita snikkend in zijn schouder. Ze bleef nog even snuffend tegen hem aan leunen, richtte zich daarna weer op, wreef over haar neus en keek mij aan. ‘Dank je wel, Dexter,’ zei ze. Waarvoor weet ik niet, maar het is altijd leuk erbij te horen. 29 Voor het eerst in tijden verlangde ik werkelijk naar mijn kantoortje. Niet omdat ik naar bloedspetters hunkerde, maar vanwege het idee dat tot me was gekomen in de werkkamer van eerwaarde Gilles. Demonische bezetenheid. Het had wel wat. Ik had nooit echt het gevoel gehad dat ik bezeten was, hoewel Rita dat soms wel degelijk beweerde. Maar het was tenminste een verklaring met een geschiedenis, en die wilde ik heel graag achterhalen. Eerst controleerde ik mijn antwoordapparaat en e-mail: geen berichten, behalve een routinematige bedrijfsmemo dat we de koffiehoek moesten schoonmaken. Maar ook geen kruiperig excuus van Debs. Ik pleegde een paar voorzichtige telefoontjes en ontdekte dat ze eropuit was Kurt Wagner op te pakken, wat een opluchting was, want dat betekende dat ze niet achter mij aan zat. Probleem opgelost, en met een schoon geweten zette ik me aan de kwestie van demonische bezetenheid. Opnieuw speelde de goeie ouwe koning Salomo een prominente rol. Hij had het kennelijk met een aantal demonen heel gezellig gehad, die de onwaarschijnlijkste namen hadden met meerdere z’s erin. En hij had ze gecommandeerd als contractarbeiders, ze gedwongen zich af te beulen om zijn grote tempel te bouwen, waar ik een beetje van schrok, want ik had altijd gehoord dat de tempel iets goeds was, en er moest toch zeker wel een wet op de demonarbeid zijn geweest. Ik bedoel maar, als wij ons al zo druk maken over illegale, sinaasappels plukkende immigranten, zouden al die godvrezende patriarchen dan niet een verordening tegen demonen hebben? Maar daar stond het, zwart op wit. Koning Salomo had mooi met ze opgetrokken, als hun baas. Natuurlijk vonden ze het maar niks dat ze gecommandeerd werden, maar van hem pikten ze het. En dat bracht de interessante gedachte naar boven dat iemand anders macht over ze kon uitoefenen, en dat ook met de Zwarte Ruiter probeerde, die om die reden was gevlucht omdat hij hem niet wilde dienen. Ik dacht daar even over na. Het grootste probleem met die theorie was dat ze niet paste in het allesoverheersende gevoel van dodelijk gevaar dat vanaf het allereerste begin door me heen was gespoeld, zelfs toen de Ruiter nog aan boord was. Ik kan net als ieder ander gemakkelijk begrijpen dat je niet graag werk doet dat je niet wilt, maar dat had niets te maken met de doodsangst die dit bij me teweeg had gebracht. Was de Ruiter dan toch geen demon? Was wat me overkwam dan alleen maar een psychose? Een volkomen ingebeelde paranoïde fantasie over bloeddorst najagen en afgrijzen opzoeken? En toch, door de geschiedenis heen leek elke cultuur ter wereld te geloven dat er met het hele concept bezetenheid iets aan de hand was. Ik kon het alleen op geen enkele manier in verband brengen met mijn probleem. Ik had het gevoel dat ik in de buurt kwam, maar briljante invallen bleven uit. Plotseling was het halfzes, en ik wilde niets liever dan van kantoor wegvluchten en naar het twijfelachtige toevluchtsoord thuis vertrekken. De volgende middag zat ik in mijn kantoortje een rapport te typen over een heel saaie, veelvoudige moord. Zelfs Miami heeft te maken met afgezaagde moorden en dit was er zo een, drieënhalf om precies te zijn, want er lagen drie lichamen in het lijkenhuis en nog een op de intensive care van het Jackson Memorial. Het was een eenvoudige schietpartij geweest, vanuit een rijdende auto in een van de weinige stadsbuurten waar het onroerend goed goedkoop was. Het had eigenlijk geen zin om er veel tijd in te steken, aangezien er meer dan genoeg getuigen waren en ze het er allemaal over eens waren dat iemand die ‘Motherfucker’ heette het had gedaan. Maar de formaliteiten moesten worden afgehandeld en ik was een halve dag ter plaatse geweest om me ervan te vergewissen dat niemand door een deuropening was gesprongen en de slachtoffers met een heggenschaar had bewerkt terwijl ze vanuit een passerende auto werden beschoten. Ik deed mijn best te bedenken hoe ik op een interessante manier kon opschrijven dat de bloedspatten overeenkwamen met pistoolschoten uit een rijdende bron. Maar het was allemaal zo saai dat mijn ogen wazig werden, en terwijl ik afwezig naar het scherm staarde, steeg een galm in mijn oren op die in belgeklingel overging, en daar was opnieuw die nachtelijke muziek. Het vlakke wit van de tekstverwerkingspagina leek plotseling overspoeld te worden door afschuwelijk nat bloed dat over me heen sproeide, het kantoor in stroomde en de hele zichtbare wereld vulde. Ik sprong van mijn stoel op en knipperde een paar keer met mijn ogen tot het wegging, maar ik bleef trillend achter en vroeg me af wat er net was gebeurd. Nu kwam het ook al op klaarlichte dag, zelfs aan mijn bureau op het hoofdbureau van politie, en dat stond me helemaal niet aan. Of het werd sterker en kwam dichterbij, of ik viel regelrecht in een put en werd volslagen gek. Schizofrene mensen hoorden stemmen, hoorden ze ook ooit muziek? En kun je de Zwarte Ruiter een stem noemen? Was ik de hele tijd al zo gek als een deur geweest en belandde ik nu pas in een soort krankzinnige laatste episode van het kunstmatige gezonde verstand van Dubieuze Dexter? Ik geloofde daar niet in. Harry had me in orde gebracht, ervoor gezorgd dat ik er precies in paste. Harry had het geweten als ik gek was geweest, en hij had me verteld dat ik dat niet was. Harry vergiste zich nooit. Dus dat was dat en met mij was het prima in orde, dank u. Dus waarom hoorde ik dan die muziek? Waarom trilde mijn hand? En waarom moest ik me aan een geest vastklampen om niet op de grond te gaan zitten en met een wijsvinger mijn lippen te laten flapperen? Het was duidelijk dat niemand anders in het gebouw iets hoorde, alleen ik. Anders zouden de gangen vol mensen zijn die of dansten of het uitschreeuwden. Nee, de angst was in mijn lijf gekropen, besloop me stilletjes sneller dan ik kon vluchten, vulde de reusachtige lege ruimte in me waar de Ruiter ooit had genesteld. Ik had geen enkele aanwijzing, en wilde ik er nog iets van snappen, dan moest ik wat informatie van buitenaf zien te krijgen. Meer dan genoeg bronnen geloofden dat demonen echt bestonden, Miami zat vol met mensen die er elke dag van hun leven hard aan werkten om ze op afstand te houden. En ook al had de babalao gezegd dat hij met deze hele zaak niets te maken wilde hebben en zo snel als hij kon z’n snor had gedrukt, had hij klaarblijkelijk wel geweten wat het was. Ik was er redelijk zeker van dat Santeria rekening hield met bezetenheid. Maar het maakte niet uit: Miami is een prachtige en diverse stad, die vraag zou ik vast wel op een andere plek kunnen stellen en een compleet ander antwoord krijgen, misschien zelfs wel een waarnaar ik op zoek was. Ik verliet mijn kantoortje en ging op weg naar de parkeerplaats. De Tree of Life bevond zich aan de rand van Liberty City, een wijk in Miami waar toeristen uit Iowa zich ’s avonds laat beter niet kunnen ophouden. Met name dit gedeelte was overgenomen door Haïtiaanse immigranten en veel gebouwen waren in felle kleuren geschilderd, alsof ze van één kleur te weinig hadden om alles te kunnen doen. Sommige panden hadden muurschilderingen die het Haïtaanse plattelandsleven uitbeeldden. Hanen leken een prominente rol te spelen, evenals geiten. Op de buitenmuur van de Tree of Life was heel toepasselijk een grote boom geschilderd en daaronder een langgerekte afbeelding van twee mannen die op hoge drums trommelden. Ik parkeerde voor de winkel en liep door een hordeur, die een belletje deed klingelen en daarna achter me dichtsloeg. Achterin riep een vrouwenstem vanachter een kralengordijn iets in het Creools, en ik ging bij de glazen toonbank staan wachten. Aan de muren van de winkel hingen schappen waarop tal van kruiken met raadselachtige dingen stonden, vloeibare, vaste en onbestemde substanties. In een paar ervan bevonden zich dingen die ooit wellicht hadden geleefd. Na een ogenblik duwde een vrouw de kralen opzij en kwam naar de voorkant van de winkel. Ze leek rond de veertig en was broodmager, had hoge jukbeenderen en haar huidskleur was als door de zon gebleekt mahoniehout. Ze droeg een zwierige roodgele jurk en haar hoofd was in een bijpassende tulband gewikkeld. ‘Ah,’ zei ze in een dik Creools accent. Ze keek me aan met een uitermate vertwijfelde uitdrukking op haar gezicht en schudde licht haar hoofd. ‘Waarmee kan ik u helpen, meneer?’ ‘Ach, nou ja,’ zei ik en ik hield stotterend op. Hoe begon je tenslotte over zoiets? Ik kon moeilijk zeggen dat ik dacht dat ik vroeger bezeten was geweest en dat ik mijn demon terug wilde… Voor hetzelfde geld ging de arme vrouw me dan met kippenbloed besmeuren. ‘Meneer?’ zei ze ongeduldig. ‘Ik vroeg me af,’ zei ik, wat maar al te waar was, ‘hebt u ook boeken over bezetenheid door demonen? Eh… in het Engels?’ Ze tuitte uiterst afkeurend haar lippen en schudde hevig haar hoofd. ‘Het zijn niet de demonen,’ zei ze. ‘Waarom vraagt u dat… bent u een verslaggever?’ ‘Nee,’ zei ik. ‘Ik ben gewoon, eh, geïnteresseerd. Nieuwsgierig.’ ‘Nieuwsgierig naar voodoo?’ zei ze. ‘Alleen het gedeelte over bezetenheid,’ zei ik. ‘Huh,’ zei ze, en haar afkeuring nam zo mogelijk nog meer toe. ‘Waarom?’ Een andere slimme vent moest hetzelfde al eens hebben gezegd wanneer al het andere faalt: probeer de waarheid eens. Het klonk zo goed dat ik zeker wist dat ik dit niet als eerste had bedacht en er leek niets anders op te zitten. Ik waagde een gok. ‘Ik denk,’ ze ik, ‘ik bedoel, ik weet het niet zeker. Ik denk dat ik misschien bezeten ben geweest. Een tijdje geleden.’ ‘Ha,’ zei ze. Ze keek me lange tijd indringend aan en haalde haar schouders op. ‘Zou kunnen,’ zei ze ten slotte. ‘Waarom zegt u dat?’ ‘Ik had alleen, eh… dat gevoel, weet u wel. Dat er iets anders, ah. In me zat? Toekeek?’ Ze spuugde op de vloer, een heel vreemd gebaar voor een elegante vrouw, en schudde haar hoofd. ‘Stelletje blanken dat jullie zijn,’ zei ze. ‘Jullie stelen ons en brengen ons hier, pakken ons alles af. En wanneer we dan van het niets wat jullie ons geven iets weten te maken, willen jullie daar ook een deel van. Ha.’ Ze schudde met haar vinger naar me, sprekend een middelbareschooldocent tegen een slechte leerling. ‘Nou moet je eens luisteren, blanke. Als de geest in je vaart, dan weet je dat. Dit is niet zoiets als in een film. Het is een enorm grote zegen, en,’ zei ze met een gemene grijns, ‘dat gebeurt niet bij blanken.’ ‘Nou, eigenlijk,’ zei ik. ‘Nee,’ zei ze. ‘Als je er niet toe bereid bent, als je niet om de zegen vraagt, komt hij niet.’ ‘Maar ik ben wél bereid,’ zei ik. ‘Ha,’ zei ze. ‘Hij komt nooit naar jou toe. Je verdoet m’n tijd.’ En ze draaide zich om en liep door het kralengordijn naar de achterkant van de winkel. Het had geen zin om te blijven wachten tot ze van gedachten zou veranderen. Dat zou waarschijnlijk niet gebeuren, en het leek ook niet waarschijnlijk dat voodoo antwoorden had over de Zwarte Ruiter. Ze zei dat hij alleen maar kwam als je hem riep en dat hij een zegen was. Dat was in elk geval een ander antwoord, hoewel ik me niet kan herinneren dat ik de Zwarte Ruiter ooit heb gevraagd te komen, hij was er gewoon altijd. Maar voor de absolute zekerheid bleef ik buiten op de stoep voor de winkel staan en sloot mijn ogen. Kom alsjeblieft weer terug, zei ik. Er gebeurde niets. Ik stapte in mijn auto en ging weer naar mijn werk. Wat een interessante keus, dacht de Waker. Voodoo. Natuurlijk zat er een zekere logica in die gedachte, dat kon hij niet ontkennen. Maar wat echt interessant was, was wat het over de ander zei. Hij bewoog zich in de juist richting en zat er heel dichtbij. En wanneer zijn volgende kleine aanwijzing opdook, zou de ander nog veel dichterbij komen. De kleine jongen was zo in paniek geweest dat hij bijna was weggekronkeld. Maar hij niet, hij was heel behulpzaam geweest en nu was hij op weg naar zijn duistere beloning. Net als de andere. 30 Ik zat nog maar amper op mijn stoel of Deborah kwam mijn kantoortje in en ging op de klapstoel tegenover mijn bureau zitten. ‘Kurt Wagner wordt vermist,’ zei ze. Ik wachtte tot er meer zou komen, maar er kwam niets, dus ik knikte alleen maar. ‘Excuus aanvaard,’ zei ik. ‘Sinds zaterdagmiddag heeft niemand hem meer gezien,’ zei ze. ‘Zijn kamergenoot zegt dat hij volkomen uit z’n dak ging, maar dat hij niets wilde zeggen. Hij trok alleen andere schoenen aan en vertrok, dat is alles.’ Ze aarzelde en voegde er toen aan toe: ‘Hij heeft zijn rugzak achtergelaten.’ Ik geef toe dat ik daar wat van opfleurde. ‘Wat zat erin?’ vroeg ik. ‘Bloedsporen,’ zei ze, alsof ze opbiechtte dat ze het laatste koekje had genomen. ‘Ze komen overeen met die van Tammy Connor.’ ‘Nou dan,’ zei ik. Het leek me niet gepast iets te zeggen over het feit dat ze het bloed door iemand anders had laten onderzoeken. ‘Dat is een behoorlijk goeie aanwijzing.’ ‘Ja,’ zei ze. ‘Hij is het. Dat moet wel. Dus hij heeft Tammy vermoord, het hoofd in zijn rugzak meegenomen en daarna Manny Borque vermoord.’ ‘Daar ziet het wel naar uit,’ zei ik. ‘Wat jammer, ik begon juist te wennen aan het idee dat ik schuldig was.’ ‘Het slaat verdomme nergens op,’ klaagde Deborah. ‘Die knul is een goeie student, zit in het zwemteam, goede familie, de hele rataplan.’ ‘Hij was zo’n lieve jongen,’ zei ik. ‘Ik kan niet geloven dat hij al die verschrikkelijke dingen heeft gedaan.’ ‘Oké,’ zei Deborah. ‘Ik weet het wel, godverdomme. Cliché als wat. Maar waar gaat dit over? Die knul vermoordt zijn eigen vriendin, geen twijfel mogelijk. Misschien zelfs haar kamergenoot omdat die het heeft gezien. Maar waarom de rest ook? En al dat gedoe om ze te verbranden, en die stierenkoppen, wat is het ook weer, Mollusk?’ ‘Moloch,’ zei ik. ‘Mollusk is een weekdier.’ ‘Wat dan ook,’ zei ze. ‘Maar het slaat nergens op, Dexter. Ik bedoel…’ Ze keek de andere kant op en even dacht ik dat ze toch nog haar excuses zou aanbieden. Maar ik had het mis. ‘Als het wel ergens op slaat,’ zei ze, ‘dan is dat op jóúw manier. Het soort waar jij verstand van hebt.’ Ze keek me weer aan, maar ze leek zich nog steeds slecht op haar gemak te voelen. ‘Dat is, je weet wel… ik bedoel, is hij, hm… is-ie teruggekomen? Je, eh…’ ‘Nee,’ zei ik. ‘Hij is niet terug.’ ‘Nou,’ zei ze, ‘shit.’ ‘Heb je een opsporingsbevel voor Kurt Wagner uit laten gaan?’ vroeg ik. ‘Ik weet heus wel hoe ik mijn werk moet doen, Dex,’ zei ze. ‘Als hij in de Miami-Dadestreek is, krijgen we hem, en de Florida Department of Law Enforcement heeft het ook gekregen. Als hij in Florida is, dan vindt iemand hem.’ ‘En als hij niet in Florida is?’ Ze keek me streng aan en ik zag de eerste signalen van de manier waarop Harry had gekeken voor hij ziek werd, na zoveel jaren als smeris: vermoeid en gewend geraakt aan de routine dat je wordt verslagen. ‘Dan zal hij er waarschijnlijk wel mee wegkomen,’ zei ze. ‘En dan moet ik jou arresteren om m’n baan te redden.’ ‘Nou dan,’ zei ik, terwijl ik hard mijn best deed om opgewekt te blijven met het vooruitzicht op een overweldigende grimmige grijsheid, ‘laten we hopen dat hij in een heel herkenbare auto rijdt.’ Ze snoof. ‘Het is een rode Geo, een van die minijeepdingen.’ Ik sloot mijn ogen. Het was een heel merkwaardige sensatie, maar ik voelde plotseling al het bloed uit mijn lijf naar mijn voeten zakken. ‘Zei je rood?’ hoorde ik mezelf met opmerkelijk rustige stem vragen. Ik kreeg geen antwoord en ik deed mijn ogen open. Deborah staarde me met zoveel wantrouwen aan dat ik het bijna kon aanraken. ‘Wat is dat, verdomme,’ zei ze. ‘Een van je stemmen?’ ‘Gisteravond ben ik door een rode Geo gevolgd,’ zei ik. ‘En daarna heeft iemand geprobeerd in mijn huis in te breken.’ ‘Godverdomme,’ snauwde ze tegen me, ‘en dat vertel je me nu pas?’ ‘Zodra je besloot weer met me te praten,’ zei ik. Deborah kreeg een aangenaam vuurrode kleur en keek naar haar schoenen. ‘Ik had het druk,’ zei ze, niet erg overtuigend. ‘Dat had Kurt Wagner ook,’ zei ik. ‘Oké, jezus,’ zei ze en ik wist dat dat het enige excuus was dat ik ooit zou krijgen. ‘Ja, hij is rood. Maar shit,’ zei ze, nog altijd omlaag kijkend, ‘ik denk dat de oude man gelijk had. De slechteriken zijn aan de winnende hand.’ Ik hield er niet van als mijn zus gedeprimeerd was. Ik had het idee dat dit om een opgewekte opmerking vroeg, iets wat de mistroostigheid opklaarde en waardoor er weer een lied in haar hart zong, maar helaas, er kwam niets in me op. ‘Nou,’ zei ik ten slotte, ‘als de slechteriken echt gaan winnen, dan is er tenminste plenty werk voor je.’ Ze keek eindelijk op, maar niet met iets wat op een glimlach leek. ‘Ja,’ zei ze. ‘Een of andere kerel in Kendall heeft gisteravond zijn vrouw en twee kinderen vermoord. Ik ben daarop gezet.’ Ze stond op en richtte zich langzaam zover op dat het er tenminste de schijn van had dat ze haar normale postuur terug had. ‘Hoezee voor ons,’ zei ze en ze liep mijn kantoor uit. Vanaf het begin waren ze ideale partners. De nieuwe dingen hadden een zelfbewustzijn en daardoor waren ze veel gemakkelijker te manipuleren, en dus voor HET veel meer de moeite waard. Ze vermoordden elkaar ook veel gemakkelijker en HET hoefde helemaal niet lang te wachten voor HET een nieuwe gastheer had gevonden, en ook niet opnieuw zijn best te doen om zich voort te planten. Gretig zette HET zijn gastheer aan tot een moord, en HET wachtte, hunkerde ernaar om die vreemde en heerlijke opzwelling te voelen. Maar toen het gevoel kwam, was het traag van beweging, kietelde ’t HET met een uitloper van de sensatie en verdween toen zonder tot bloei te komen en nakomelingen te verwekken. HET begreep het niet. Waarom werkte reproductie deze keer niet? Er moest een reden voor zijn en HET zocht ordelijk en efficiënt naar het antwoord. In de vele jaren waarin de nieuwe dingen veranderden en groeiden, sloeg HET aan het experimenteren. En gaandeweg ontdekte HET de voorwaarden waaronder reproductie wel werkte. Er kwamen behoorlijk wat vaardigheden bij kijken voor HET tevreden was met het antwoord dat HET had gevonden, maar elke keer als HET de beslissende formule kopieerde, ontstond er een nieuw bewustzijn dat vol pijn en afgrijzen de wereld in vluchtte, en HET was tevreden. Het werkte het beste wanneer de gastheren wat uit hun evenwicht waren, door de drank die ze waren gaan brouwen of een of andere trance. Het slachtoffer moest weten wat er komen ging, en als er een soort publiek was en ze hun emoties in de ervaring stopten, werd het zelfs nog krachtiger. En dan was er vuur, vuur was een uitstekende manier om de slachtoffers te vermoorden. Ze leken hun wezen in één klap in een grootse, gillende, spectaculaire energiestoot los te laten. En ten slotte werkte de hele zaak nog beter met kinderen. De emoties rondom hen waren dan zoveel sterker, vooral bij de ouders. Het was prachtiger dan alles wat HET zich verder kon voorstellen. Vuur, trance, jonge slachtoffers. Een eenvoudige formule. HET begon de nieuwe gastheren zover te krijgen dat ze een situatie creëerden om deze omstandigheden te laten beklijven. En de gastheren waren verbazingwekkend gewillig om met HET mee te werken. 31 Toen ik heel klein was, heb ik op tv eens een variétéact gezien. Een man zette een aantal borden op het uiteinde van een stel buigzame stokken en hield ze in de lucht door met de stokken de borden te laten ronddraaien. Als hij het langzamer deed of zijn rug ernaartoe keerde, ook al was het maar voor even, dan wankelde een van de borden en viel op de grond aan diggelen, waarna alle andere volgden. Wat een verschrikkelijke metafoor voor het leven, vind je niet? We proberen allemaal onze borden in de lucht draaiende te houden en wanneer je ze eenmaal daarboven hebt, mag je je ogen er niet van afhouden en moet je zonder uit te kunnen rusten doorgaan. Behalve dat in het leven iemand er steeds meer borden bij doet, de stokken verstopt en wanneer je even niet oplet de wet van de zwaartekracht verandert. Dus elke keer dat je denkt dat al je borden netjes draaien, hoor je achter je plotseling een afschuwelijk gekletter en tuimelt een hele reeks borden, waarvan je niet eens van het bestaan wist, op de grond. Ik had stom genoeg verondersteld dat door de tragische dood van Manny Borque er één bord minder was waar ik me zorgen over hoefde te maken, aangezien ik nu verder kon met de catering voor de trouwerij zoals het hoorde, met voor vijfenzestig dollar koud vlees en een koeler vol frisdrank. Ik kon me concentreren op het werkelijke en belangrijke probleem hoe ik mezelf weer heel kon maken. En omdat ik dacht dat het aan het thuisfront rustig was, keerde ik heel eventjes mijn rug ernaartoe en prompt werd ik beloond met een spectaculair gekletter achter me. Het metaforische bord in kwestie viel aan diggelen toen ik na mijn werk bij Rita kwam. Het was er zo stil dat ik veronderstelde dat er niemand thuis was, maar een snelle blik naar binnen leerde me iets veel verontrustenders. Cody en Astor zaten bewegingsloos op de bank en Rita stond achter hen met een blik in haar ogen waardoor verse melk zomaar in yoghurt kon veranderen. ‘Dexter,’ zei ze, en het laatste bazuingeschal klonk in haar stem door, ‘we moeten praten.’ ‘Uiteraard,’ zei ik en terwijl haar gezichtsuitdrukking me deed duizelen, verschrompelde zelfs al de gedachte aan een luchthartige reactie tot stof, dat in de ijzige lucht werd weggeblazen. ‘Deze kinderen,’ zei Rita. Kennelijk was dat alles, want ze staarde alleen maar en zei niets meer. Maar natuurlijk wist ik welke kinderen ze bedoelde, dus ik knikte haar bemoedigend toe. ‘Ja,’ zei ik. ‘Oo,’ zei ze. Nou, als Rita er zo lang over deed om een complete zin te vormen, was het gemakkelijk te begrijpen waarom het zo stil was in huis toen ik binnenkwam. Het was duidelijk dat de kwijtgeraakte kunst der conversatie door Diplomatieke Dexter wat moest worden opgepept, als we er tenminste ooit nog voor het avondmaal meer dan zeven woorden uit wilden krijgen. ‘Rita,’ zei ik, ‘is er een probleem of zo?’ ‘Oo,’ zei ze opnieuw, wat niet bemoedigend was. Werkelijk, er zijn grenzen aan wat je met eenlettergrepige woorden kunt doen, zelfs voor een begaafd causeur als ik. Aangezien ik van Rita geen hulp hoefde te verwachten, keek ik naar Cody en Astor, die zich niet hadden verroerd sinds ik binnen was. ‘Oké,’ zei ik. ‘Kunnen jullie me vertellen wat er met je moeder aan de hand is?’ Ze wisselden een van hun beroemde blikken uit en wendden zich toen weer naar mij. ‘Het was onze bedoeling niet,’ zei Astor. ‘Het ging per ongeluk.’ Het was niet veel, maar het was tenminste een hele zin. ‘Ik ben heel blij dat te horen,’ zei ik. ‘Wát ging per ongeluk?’ ‘We zijn betrapt,’ zei Cody en Astor porde hem met een elleboog. ‘Het was onze bedoeling niet,’ herhaalde ze nadrukkelijk, en Cody draaide zich om om haar aan te kijken voordat hij zich herinnerde wat ze hadden afgesproken; ze keek hem boos aan en hij knipperde een keer met zijn ogen voor hij traag naar me knikte. ‘Per ongeluk,’ zei hij. Het was mooi om te zien dat de gelederen stevig tot één front gesloten waren, maar ik was nog geen stap dichter bij waar ze het nu over hadden, en dat terwijl we er al een paar minuten over praatten, min of meer dan. Tijd was een belangrijke factor, aangezien etenstijd naderde en Dexter op geregelde tijden gevoed moest worden. ‘Dat is het enige wat ze erover zeggen,’ ze Rita. ‘En dat is bij lange na niet genoeg. Ik begrijp niet hoe jullie in hemelsnaam de kat van de Villegas per ongeluk hebben vastgebonden.’ ‘Hij is niet doodgegaan,’ zei Astor met het kleinste stemmetje dat ik ooit van haar had gehoord. ‘En waar was die heggenschaar dan voor?’ vroeg Rita op dwingende toon. ‘We hebben hem niet gebruikt,’ zei Astor. ‘Maar dat was je anders wel van plan,’ zei Rita. Twee hoofdjes draaiden zich naar mij en vier ogen keken me aan, en even later deed Rita dat ook. Het ging onwillekeurig, dat weet ik zeker, maar gaandeweg ontstond er een beeld over wat er was gebeurd, en het was geen vredig stilleven. Klaarblijkelijk hadden de jongelui een poging gedaan om zonder mij een onafhankelijk onderzoek in te stellen. En erger nog, ik zag zo dat het op een of andere manier mijn probleem was geworden; de kinderen verwachtten van mij dat ik ze hieruit zou redden, en Rita stond duidelijk op scherp om het vuur op me te openen. Dat was natuurlijk niet eerlijk, het enige wat ik tot nu toe had gedaan was thuiskomen van mijn werk. Maar zoals ik al vaker had gemerkt, was het leven zelf oneerlijk, en er bestaat geen klachtenbureau, dus we kunnen wellicht maar beter de gebeurtenissen accepteren zoals ze zijn, de puinhoop opruimen en verder gaan. En dat probeerde ik te doen, hoe nutteloos dat in mijn ogen ook mocht zijn. ‘Ik weet zeker dat er een heel goede verklaring voor is,’ zei ik en Astor klaarde onmiddellijk op en begon driftig te knikken. ‘Het ging per ongeluk,’ hield ze blij vol. ‘Niemand bindt per óngeluk een kat vast, tapet hem op een werkbank en staat er met een heggenschaar overheen gebogen!’ zei Rita. Eerlijk gezegd werden de zaken ietwat ingewikkeld. Aan de ene kant was ik heel blij dat ik eindelijk een duidelijk beeld had van het probleem. Maar aan de andere kant leken we op een terrein te zijn beland dat enigszins moeilijk uit te leggen viel, en onwillekeurig vond ik dat Rita wellicht een pietsje beter af was als ze over deze zaken in het ongewisse werd gelaten. Ik dacht dat ik Astor en Cody glashelder duidelijk had gemaakt dat ze niet in hun eentje uit vliegen mochten gaan voordat ik ze had uitgelegd waar hun vleugels zaten. Maar ze hadden het kennelijk liever niet willen begrijpen en, ook al moesten ze lijden onder een paar uitermate verdiende gevolgen van hun daad, lag het nog steeds op mijn bordje om ze uit de brand te helpen. Als ik ze niet aan het verstand kon peuteren dat ze dit absoluut niet nog een keer mochten doen – en dat ze niet van het Pad van Harry zouden afdwalen zodra ik ze daarop had gezet – zou ik ze met alle liefde tot in het oneindige in de wind laten ronddwarrelen. ‘Weten jullie dat het verkeerd is wat jullie hebben gedaan?’ vroeg ik aan hen. Ze knikten eensgezind. ‘Weten jullie ook waaróm het verkeerd is?’ Astor keek heel onzeker, keek naar Cody en flapte er toen uit: ‘Omdat we betrapt zijn!’ ‘Nou, zie je wel?’ zei Rita, en er kroop een hysterisch toontje in haar stem. ‘Astor,’ zei ik en ik keek haar heel omzichtig en zonder een echt knipoogje aan, ‘dit is niet het moment om grapjes te maken.’ ‘Ik ben blij dat iemand vindt dat dit een grapje is,’ zei Rita. ‘Maar toevallig denk ik er niet zo over.’ ‘Rita,’ zei ik, met alle vertroostende kalmte die ik kon opbrengen, en vervolgens voegde ik er met de gladde sluwheid die ik in mijn jaren als ogenschijnlijk menselijke volwassene had ontwikkeld aan toe: ‘Ik denk dat dit misschien een van die momenten is waar de eerwaarde Gilles het over had, dat ik hun mentor moet zijn.’ ‘Dexter, die twee hebben zonet – ik heb geen flauw idee – en jij…!’ zei ze, en ook al barstte ze bijna in tranen uit, ik was blij te merken dat ze weer op haar oude manier ging praten. En ik was net zo blij dat me net op tijd een scène uit een oude film te binnen schoot, en ik wist precies wat een echt menselijk wezen moest doen. Ik liep naar Rita toe en met mijn ernstigste gezicht legde ik een hand op haar schouder. ‘Rita,’ zei ik, en ik was er heel trots op dat mijn stem zo gewichtig en mannelijk klonk, ‘jij zit hier te dicht op en je laat je oordeel door je emoties vertroebelen. Die twee moet iets duidelijk worden gemaakt en ik kan dat met ze doen. Tenslotte,’ zei ik, terwijl die zin in me opkwam en ik blij was te merken dat ik nog steeds op koers zat, ‘moet ik nu hun vader zijn.’ Ik had kunnen weten dat dit de opmerking was die Rita over de streep trok waardoor ze in een poel van tranen zou belanden; en dat was ook zo, want onmiddellijk nadat ik het had gezegd, begonnen haar lippen te trillen, viel de woede van haar gezicht weg en begon over elke wang een beekje te stromen. ‘Oké,’ snikte ze, ‘alsjeblieft, ik… práát met ze.’ Ze snufte luidruchtig en snelde de kamer uit. Ik gunde Rita haar dramatische vertrek en liet het even bezinken voordat ik voor de bank ging staan en op mijn twee ontaarde kinderen neerkeek. ‘Nou,’ zei ik. ‘Wat is er gebeurd met We begrijpen het, We beloven het, We wachten?’ ‘Het duurt te lang,’ zei Astor. ‘We hebben verder niets gedaan, alleen dit, bovendien heb jij niet altijd gelijk en wij vonden dat we niet langer hoefden te wachten.’ ‘Ik ben er klaar voor,’ zei Cody. ‘O ja,’ zei ik. ‘Dan moet je moeder wel de beste detective ter wereld zijn, want je bent er klaar voor en ze heeft je toch betrapt.’ ‘Dex-terrr,’ jammerde Astor. ‘Nee, Astor, je houdt nu even je mond en luistert naar mij.’ Ik staarde haar met mijn ernstigste gezicht aan en even dacht ik dat ze iets anders wilde zeggen, maar toen voltrok zich daar in onze zitkamer een wonder. Astor bedacht zich en hield haar mond. ‘Goed dan,’ zei ik. ‘Ik heb van begin af aan gezegd dat jullie het op mijn manier doen. Je hoeft niet te geloven dat ik altijd gelijk heb,’ en Astor maakte een geluid, maar zei niets. ‘Maar jullie moeten doen wat ik zeg. Anders help ik jullie niet, en eindig je in de gevangenis. Het kan niet anders. Oké?’ Het zou zomaar kunnen dat ze niet wisten wat ze aan moesten met de nieuwe toon die ik aansloeg en mijn nieuwe rol. Ik was niet langer Speelkwartiertje Dexter, maar iets heel anders, Dexter van de Donkere Discipline, wat ze nooit eerder hadden meegemaakt. Ze keken elkaar onzeker aan, dus ging ik nog een stapje verder. ‘Jullie zijn betrapt,’ zei ik. ‘Wat gebeurt er als je betrapt wordt?’ ‘Time-out?’ zie Cody onzeker. ‘Uh-huh,’ zei ik. ‘En als je dertig bent? Waarschijnlijk had Astor voor het eerst in haar leven daar geen antwoord op, en Cody had voorlopig zijn quota van twee woorden opgebruikt. Ze keken elkaar aan en toen naar hun voeten. ‘Mijn zus, brigadier Deborah, en ik zijn de hele dag bezig om mensen te vangen die dit soort dingen doen,’ zei ik. ‘En wanneer we ze betrappen, gaan ze naar de gevangenis.’ Ik glimlachte naar Astor. ‘Time-out voor volwassenen. Maar heel wat erger. Je zit in een kamertje zo groot als je badkamer, opgesloten, dag en nacht. Je plast in een gat in de vloer. Je eet oudbakken vullis, er zijn ratten en heel veel kakkerlakken.’ ‘We weten heus wel wat de gevangenis is, Dexter,’ zei ze. ‘O ja? Waarom hebben jullie dan zo’n haast om daarin terecht te komen?’ zei ik. ‘En weet je wat Old Sparky is?’ Astor keek weer naar haar voeten; Cody had nog niet opgekeken. ‘Old Sparky is de elektrische stoel. Als ze je vangen, binden ze je op Old Sparky vast, plakken wat draden op je hoofd en bakken je als bacon. Klinkt dat je leuk in de oren?’ Ze schudden hun hoofd, nee. ‘Dus de allereerste les is dat je niet wordt gepakt,’ zei ik. ‘Weten jullie de piranha’s nog?’ Ze knikten. ‘Ze zien er fel uit, zodat mensen weten dat ze gevaarlijk zijn.’ ‘Maar Dexter, wij zien er niet fel uit,’ zei Astor. ‘Nee, dat klopt,’ zei ik. ‘En dat willen jullie ook niet. We worden geacht mensen te zijn, geen piranha’s. Maar het is hetzelfde idee, je moet eruitzien als iets wat je niet bent. Want wanneer er iets ergs gebeurt, kijkt iedereen daar als eerste naar, naar de felle mensen. Jullie moeten eruitzien als lieve, aardige, normale kinderen.’ ‘Mag ik dan make-up op?’ vroeg Astor. ‘Als je wat ouder bent,’ zei ik. ‘Dat zeg je over álles!’ zei ze. ‘En zo bedoel ik het ook,’ zei ik. ‘Deze keer ben je betrapt omdat je in je eentje aan de gang bent gegaan en niet wist wat je aan het doen was. En je wist niet wat je aan het doen was omdat je niet naar me hebt geluisterd.’ Ik besloot dat de marteling lang genoeg had geduurd en ging tussen hen in op de bank zitten. ‘Geen gedoe meer zonder mij, oké? En wanneer jullie het deze keer beloven, kun je het maar beter menen.’ Ze keken allebei langzaam naar me op en knikten toen. ‘We beloven het,’ zei Astor zachtjes, en Cody zei, zelfs nog zachter: ‘Beloofd.’ ‘Mooi zo,’ zei ik. ‘Dan gaan jullie nu je excuses aan mam aanbieden.’ Ze sprongen beiden op, straalden van opluchting dat de afschuwelijke beproeving voorbij was en ik liep achter ze aan de kamer uit, terwijl ik dichter bij een zelfvoldaan gevoel was dan ik me ooit kon herinneren. Misschien was dat hele vaderschapsgedoe toch zo gek nog niet. 32 Sun Tzu, een heel intelligente man ondanks het feit dat hij al heel lang dood is, heeft een boek geschreven dat De kunst van het oorlogvoeren heet, en een van de vele slimme opmerkingen die hij in dat boek heeft gemaakt was dat wanneer er iets ergs gebeurt, je dat altijd in je voordeel kunt ombuigen, als je er maar op de juiste manier naar kijkt. Dit is niet het dwaze, optimistische new age Pollyanna-denken uit Californië, dat hardnekkig volhoudt dat als het leven je citroenen geeft, je er altijd nog limoen-roomtaart van kunt maken. Nee, het is eerder een heel praktisch advies dat veel vaker van pas komt dan je misschien denkt. Op dit moment had ik bijvoorbeeld het probleem hoe ik Cody en Astor verder in Harry’s Manier moest inwijden nu ze door hun moeder in de kraag waren gevat. En terwijl ik naar een oplossing zocht, moest ik aan de goeie ouwe Sun Tzu denken en probeerde me te herinneren wat hij gedaan zou hebben. Natuurlijk was hij vroeger een generaal, dus hij zou waarschijnlijk met de cavalerie de linkerflank hebben aangevallen of zoiets, maar het principe was absoluut hetzelfde. Dus toen ik Cody en Astor naar hun huilende moeder bracht, zocht ik in het donkere woud van Dexters brein naar een sprankje van een idee dat de goedkeuring van de oude Chinese generaal kon wegdragen. En precies op het moment dat we gedrieën bij de sniffende Rita binnensijpelden, schoot me een idee te binnen en ik greep dat met beide handen aan. ‘Rita,’ zei ik zacht, ‘ik denk dat ik voor het uit de hand loopt hier een eind aan kan maken.’ ‘Je hebt gehoord wat… Dit is al uit de hand gelopen,’ zei ze, en ze wachtte even omdat ze heftig moest snuiten. ‘Ik heb een idee,’ zei ik. ‘Ik wil dat je ze morgen naar mijn werk brengt, direct na schooltijd.’ ‘Maar dat is niet… ik bedoel, is dit alles juist niet begonnen omdat…’ ‘Heb je ooit de tv-show Scared Straight gezien?’ zei ik. Ze staarde me even aan, snoot opnieuw en keek naar de twee kinderen. En zo kwam het dat Cody en Astor de volgende middag om halfvier op het forensisch lab om de beurt door een microscoop keken. ‘Is dat een háár?’ vroeg Astor op dwingende toon. ‘Inderdaad,’ zei ik. ‘Hij is zo gróf!’ ‘Het meeste aan het menselijk lichaam is grof, vooral als je er door een microscoop naar kijkt,’ ze ik tegen haar. ‘Kijk maar naar die ernaast.’ Er viel een nijvere stilte, slechts één keer onderbroken toen Cody op haar arm stompte, waarop ze hem wegduwde en zei: ‘Hou daarmee op, Cody.’ ‘Wat zie je?’ vroeg ik. ‘Ze zien er niet hetzelfde uit,’ zei ze. ‘Dat zijn ze ook niet,’ zei ik. ‘De eerste is van jou. De andere is van mij.’ Ze keek er nog even naar en richtte zich toen van het oculair op. ‘Dat kun je zien,’ zei ze. ‘Ze zijn verschillend.’ ‘Het wordt nog beter,’ zei ik tegen haar. ‘Cody, geef me je schoen.’ Cody ging bereidwillig op de grond zitten en trok zijn linkersneaker uit. Ik pakte die van hem aan en stak een hand uit. ‘Kom mee,’ zei ik. Ik hielp hem overeind en hij hinkte op een voet achter me aan naar de dichtstbijzijnde werktafel. Ik zette hem op een kruk en stak de schoen omhoog zodat hij de onderkant kon zien. ‘Je schoen,’ zei ik. ‘Schoon of vies?’ Hij tuurde er nauwlettend naar. ‘Schoon,’ zei hij. ‘Dat dacht je, hè’ zei ik. ‘Moet je kijken.’ Ik haalde een klein draadborsteltje over de schoenzool, schraapte voorzichtig de nagenoeg onzichtbare smurrie tussen de richels uit en deed dat in een petrischaaltje. Ik legde een klein monster op het glasplaatje en nam dat mee terug naar de microscoop. Astor wilde er onmiddellijk achter kruipen om te kijken, maar Cody hinkte er snel naartoe. ‘Mijn beurt,’ zei hij. ‘Mijn schoen.’ Ze keek naar mij en ik knikte. ‘Het is zijn schoen,’ zei ik. ‘Jij kunt meteen na hem kijken.’ Ze accepteerde klaarblijkelijk dat dat rechtvaardig was, want ze deed een stap opzij en liet Cody op de kruk klimmen. Ik keek door het oculair om het scherp te stellen en wat ik zag had ik me niet beter kunnen wensen. ‘Aha,’ zei ik en ik stapte opzij. ‘Vertel me wat je ziet, jonge Jedi.’ Cody keek een paar minuten met gefronst voorhoofd door de microscoop, tot we zo door Astors wiegende, ongeduldige dansje werden afgeleid, dat we haar allebei aankeken. ‘Zo is het wel genoeg,’ zei ze. ‘Nu ben ik aan de beurt.’ ‘Zo meteen,’ zei ik, en ik draaide me weer naar Cody om. ‘Vertel wat je net zag.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Rotzooi,’ zei hij. ‘Oké,’ zei ik. ‘Dan zal ik het je vertellen.’ Ik keek nogmaals door de lens en zei: ‘Om te beginnen, een dierenhaar, waarschijnlijk felien.’ ‘Dat betekent kat,’ zei Astor. ‘Dan is er aarde met een hoog stikstofgehalte… waarschijnlijk potaarde, die je voor kamerplanten gebruikt.’ Ik praatte tegen hem zonder op te kijken. ‘Waar heb je de kat mee naartoe genomen? De garage? Waar je moeder haar planten verzorgt?’ ‘Ja,’ zei hij. ‘Hm. Dat dacht ik al.’ Ik keek weer in de microscoop. ‘O, kijk daar eens. Dat is een synthetische vezel, van iemands tapijt. Blauw.’ Ik keek naar Cody en trok een wenkbrauw op. ‘Welke kleur heeft het tapijt in je kamer, Cody?’ Met ogen als schoteltjes zei hij: ‘Blauw.’ ‘Yep. Als ik het helemaal goed wil doen, zou ik dit vergelijken met een vezel uit je kamer. Dan ben je er gloeiend bij. Ik kan bewijzen dat jij bij de kat was.’ Ik keek weer door het oculair. ‘Mijn hemel, iemand heeft pasgeleden pizza gegeten… o, en er zit ook een brokje popcorn. Herinner je je de film nog, vorige week?’ ‘Dexter, ik wil ’t zien,’ jammerde Astor. ‘Nu ben ik aan de beurt.’ ‘Oké,’ zei ik en ik zette haar op een kruk naast Cody zodat ze in de microscoop kon kijken. ‘Ik zie geen popcorn,’ zei ze onmiddellijk. ‘Dat ronde, bruinachtige dingetje daar in de hoek,’ zei ik. Ze was even stil en keek toen naar me op. ‘Dat weet je allemaal niet echt,’ zei ze. ‘Niet door alleen maar door de microscoop te kijken.’ Ik geef met alle liefde toe dat ik er een vertoning van maakte, maar zeg nou zelf, daar ging deze hele toestand over, dus ik was voorbereid. Ik greep een drieringsblocnote die ik had klaargelegd en legde hem op de werktafel open. ‘Dat kan ik wel,’ zei ik. ‘En nog heel wat meer ook. Kijk maar.’ Ik bladerde naar een pagina met foto’s van een paar verschillende dierenharen, zorgvuldig geselecteerd om de verscheidenheid zo veel mogelijk te laten zien. ‘Dit is de kattenhaar,’ zei ik. ‘Heel anders dan die van een geit, zie je wel?’ Ik draaide de bladzijde om. ‘En tapijtvezels. Lijkt niet op eentje van een shirt of deze van een washandje.’ De twee gingen dicht bij elkaar staan en staarden naar het boek, bladerden door de stuk of tien bladzijden die ik had samengesteld om ze te laten zien dat ik, inderdaad ja, dat alles echt kan weten. Het was zorgvuldig uitgezocht zodat de forensische recherche een piepklein beetje meer alziend en almachtig was dan de Wizard of Oz, uiteraard. En wees nou eerlijk, we kunnen echt het meeste van wat ik hun liet zien uitvoeren. Niet dat het feitelijk veel helpt bij het vangen van een slechterik, maar waarom zou ik ze dat vertellen en een magische middag bederven? ‘Kijk nog eens door de microscoop,’ zei ik na een paar minuten tegen ze. ‘Kijk eens wat je verder nog kunt vinden.’ Dat deden ze, heel geestdriftig, en een tijdje leken ze heel tevreden. Toen ze me ten slotte aankeken, glimlachte ik opgewekt naar ze en zei: ‘En dat allemaal van een schone schoen.’ Ik deed het boekje dicht en keek toe hoe ze beiden daarover nadachten. ‘En alleen maar door middel van een microscoop,’ zei ik terwijl ik naar de vele glanzende apparaten in de ruimte knikte. ‘Bedenk maar eens wat we met dat mooie spul allemaal kunnen ontdekken.’ ‘Ja, maar we kunnen ook op blote voeten lopen,’ zei Astor. Ik knikte alsof het klopte wat ze zei. ‘Ja, dat zou kunnen,’ zei ik. ‘En dan zouden we zoiets kunnen doen… geef me je hand.’ Astor bekeek me een paar ogenblikken alsof ze bang was dat ik haar arm zou afhakken, maar toen stak ze hem langzaam uit. Ik pakte hem vast en met een nagelknippertje uit mijn zak schraapte ik onder haar vingernagels. ‘Wacht maar tot je ziet wat dit is,’ zei ik. ‘Maar ik heb mijn handen gewassen,’ zei Astor. ‘Maakt niet uit,’ vertelde ik haar. Ik deed de schraapseltjes op een ander glasplaatje en legde dat onder de microscoop. ‘Zo,’ zei ik. BOEM. Het klinkt ietwat melodramatisch als ik zeg dat we allemaal verstarden, maar zo was het wel, dat gebeurde. Ze keken me beiden aan, ik keek naar ze terug en we vergaten allemaal adem te halen. BOEM. Het geluid kwam dichterbij en het was behoorlijk lastig te bedenken dat we in het hoofdbureau van politie en dus volmaakt veilig waren. ‘Dexter,’ zei Astor met een bibberstemmetje. ‘We zijn in het hoofdbureau van politie,’ zei ik. ‘We zijn volmaakt veilig.’ BOEM. Het stopte, heel dichtbij. De haren in mijn nek gingen rechtovereind staan en ik wendde me naar de deur toen die openzwaaide. Brigadier Doakes. Hij stond daar in de deuropening, keek met dreigende blik, wat kennelijk zijn normale gezichtsuitdrukking was geworden. ‘Jij,’ zei hij, en toen het geluid uit zijn tongloze mond rolde, was dat bijna net zo onrustbarend als zijn verschijning. ‘Natuurlijk ben ik het,’ zei ik. ‘Goed dat je dat nog weet.’ Hij deed nog een zware stap de ruimte in, Astor krabbelde van haar kruk af en vloog naar de ramen, zo ver van de deur af als ze maar kon. Doakes bleef staan en keek naar haar. Toen schoten zijn ogen terug naar Cody, die van zijn stoel was geglipt en daar zonder met zijn ogen te knipperen Doakes stond aan te kijken. Doakes staarde naar Cody, Cody staarde terug en Doakes haalde adem op een manier die ik alleen maar als een Darth Vader-ademteug kan beschrijven. Toen draaide hij met een ruk zijn hoofd mijn kant op en stommelde een snelle stap dichterbij, waarbij hij bijna zijn evenwicht verloor. ‘Jij,’ zei hij nogmaals, ditmaal sissend. ‘King!’ ‘King?’ zei ik en ik begreep er echt niets van, maar probeerde hem niet te provoceren. Ik bedoel, als hij dan zo nodig moest rondstommelen en kinderen de stuipen op het lijf jagen, kon hij toch tenminste voor de communicatie een pen en papier meenemen. Maar kennelijk ging die attente gedachte boven z’n pet. In plaats daarvan haalde hij nogmaals à la Darth Vader adem en wees langzaam met zijn stalen klauw naar Cody. ‘King,’ zei hij opnieuw en hij trok zijn lippen in een sneer. ‘Hij bedoelt mij,’ zei Cody. Ik draaide me naar hem toe, verbaasd dat hij iets zei met Doakes erbij, alsof een nachtmerrie tot leven komt. Maar uiteraard had Cody geen nachtmerries. Hij keek Doakes alleen maar aan. ‘Wat is er dan met jou, Cody?’ ‘Hij zag mijn schaduw,’ zei Cody. Brigadier Doakes deed nog een wankele stap naar me toe. Zijn rechterklauw klikte, alsof hij in zijn eentje had besloten me aan te vallen. ‘Jij. Goo. Gik.’ Het werd langzamerhand duidelijk dat hij iets op zijn lever had, maar nog duidelijker was het dat hij zich maar beter bij zwijgend nors staren kon houden, aangezien het nagenoeg onmogelijk was de goo-achtige lettergrepen te begrijpen die uit zijn gehavende mond kwamen. ‘Wuk. Jij. Goo,’ siste hij en het was zo’n overduidelijke veroordeling van alles wat Dexter was, dat ik eindelijk begreep dat hij me ergens van beschuldigde. ‘Wat bedoel je?’ zei ik. ‘Ik heb niets gedaan.’ ‘Goj,’ zei hij terwijl hij naar Cody wees. ‘Nou ja, inderdaad,’ zei ik. ‘Methodist, eigenlijk.’ Ik geef toe dat ik hem met opzet verkeerd begreep: hij zei ‘jongen’ en dat kwam eruit als ‘goj’ omdat hij geen tong had, maar echt zeg, er zijn grenzen. Het zou Doakes pijnlijk duidelijk moeten zijn dat zijn pogingen tot mondelinge communicatie nauwelijks zoden aan de dijk zetten, en toch bleef hij het hardnekkig proberen. Had de man dan helemaal geen gevoel voor decorum? Tot ons aller geluk werden we onderbroken door gekletter in de gang en Deborah haastte zich de ruimte in. ‘Dexter,’ zei ze. Ze zweeg toen ze het wilde tafereel in zich opnam van Doakes die zijn klauw naar me ophief, Astor die zich tegen het raam had geperst en Cody die een scalpel van het werkblad pakte om dat tegen Doakes te gebruiken. ‘Wat in hemelsnaam…’ zei Deborah. ‘Doakes?’ Heel langzaam liet hij zijn arm zakken, maar wendde zijn ogen niet van me af. ‘Ik heb je gezocht, Dexter. Waar was je?’ Ik was zo dankbaar dat ze op tijd was binnengekomen, dat ik haar er niet op wees wat een dwaze vraag dat was. ‘Nou, ik was hier om de kinderen iets bij te brengen,’ zei ik. ‘En jij?’ ‘Op weg naar de Dinner Key,’ zei ze. ‘Ze hebben Kurt Wagners lijk gevonden.’ 33 Deborah sleurde ons door het verkeer met de snelheid van een stuntman die met een voertuig een ravijn over wilde springen. Ik deed mijn best een beleefde manier te vinden om haar erop te wijzen dat we naar een lijk gingen dat waarschijnlijk niet zou ontsnappen, dus of ze alsjeblieft wat langzamer wilde rijden, maar ik kon niets verzinnen waardoor ze niet haar handen van het stuur zou halen en die om mijn nek zou leggen. Cody en Astor waren te jong om te beseffen dat ze in doodsgevaar verkeerden en leken zich op de achterbank kostelijk te vermaken. Ze kregen zelfs de smaak te pakken door opgewekt de begroetingen van de andere weggebruikers te beantwoorden door elke keer wanneer we iemand de pas afsneden eensgezind hun eigen middelvinger omhoog te steken. Op de US 1 was bij LeJeune een kettingbotsing van drie auto’s waardoor het verkeer even werd vertraagd en we gedwongen waren om stapvoets te rijden. Omdat ik niet langer kreten van afgrijzen hoefde te onderdrukken en weer adem kon halen, probeerde ik van Deborah te weten te komen waar we zo hard naartoe raceten. ‘Hoe is hij vermoord?’ vroeg ik. ‘Net als de anderen,’ zei ze. ‘Verbrand. En het hoofd is weg.’ ‘Weet je zeker dat het Kurt Wagner is?’ vroeg ik. ‘Of ik het kan bewijzen? Nog niet,’ zei ze. ‘Of ik het zeker weet? Shit, ja.’ ‘Waarom?’ ‘Zijn auto is in de buurt gevonden,’ zei ze. Ik was er vrij zeker van dat ik normaal gesproken precies zou begrijpen waarom iemand een fetisj voor hoofden leek te hebben, en zou weten waar ik ze kon vinden en waarom. Maar nu ik vanbinnen helemaal alleen was, was natuurlijk niets meer normaal. ‘Dit slaat helemaal nergens op, weet je dat,’ zei ik. Deborah gromde en sloeg met de muis van haar hand op het stuur. ‘Vertel mij wat,’ zei ze. ‘Kurt moet de andere slachtoffers hebben vermoord,’ zei ik. ‘Wie heeft hém dan vermoord? Z’n hopman?’ zei ze terwijl ze op de claxon leunde en via de tegemoetkomende rijbaan om de verkeersopstopping heen reed. Ze ontweek een bus, trapte op het gaspedaal en zigzagde zo’n vijftig meter door het verkeer tot we langs de kettingbotsing waren. Ik concentreerde me op het me herinneren hoe ik ook weer moest ademhalen en bedacht dat we op een dag allemaal doodgingen, dus binnen het grote plaatje maakte het toch niet echt uit als Deborah ons vermoordde? Het was niet heel erg opbeurend, maar het weerhield me ervan om te schreeuwen en uit het autoraampje te duiken tot Deborah een stuk verder op de US 1 op de goede rijbaan terug was. ‘Dat was leuk,’ zei Astor. ‘Zullen we dat nog een keer doen?’ Cody knikte enthousiast. ‘En de volgende keer doen we de sirene aan,’ zei Astor. ‘Waarom gebruik je de sirene niet, brigadier Debbie?’ ‘Noem me geen Debbie,’ snauwde Deborah. ‘Ik hou niet van de sirene.’ ‘Waarom niet?’ hield Astor vol. Deborah slaakte een reusachtige zucht en keek vanuit haar ooghoek naar mij. ‘Het is een eerlijke vraag,’ zei ik. ‘Hij maakt te veel lawaai,’ zei Deborah. ‘Laat me nu maar rijden, oké?’ ‘Oké,’ zei Astor, maar ze klonk niet overtuigd. We reden in stilte helemaal naar Grand Avenue en ik probeerde er zelf over na te denken, duidelijk om iets te opperen wat kon helpen. Dat lukte niet, maar ik bedacht wel iets wat de moeite van het vermelden waard was. ‘Stel dat Kurts moord gewoon toeval is?’ zei ik. ‘Zelfs jij gelooft dat niet echt,’ zei ze. ‘Maar als hij op de vlucht was,’ zei ik, ‘probeerde hij misschien bij de verkeerde mensen een vals identiteitsbewijs te krijgen, of het land uit gesmokkeld te worden. Er zijn genoeg slechteriken die hij in deze omstandigheden tegen het lijf zou kunnen lopen.’ Het klonk niet echt aannemelijk, zelfs niet voor mij, maar Deborah dacht er toch even over na, terwijl ze op haar onderlip kauwde en afwezig op de claxon drukte toen ze een hotelbusje inhaalde. ‘Nee,’ zei ze uiteindelijk. ‘Hij was gebraden, Dexter. Net als de eerste twee. Dat konden ze absoluut niet kopiëren.’ Opnieuw was ik me bewust van een kleine beroering in de sombere leegte vanbinnen, de plek waar ooit de Zwarte Ruiter had gewoond. Ik sloot mijn ogen en deed mijn best om een zweempje van mijn vroegere trouwe metgezel te vinden, maar er was niets. Ik opende net op tijd mijn ogen om te zien dat Deborah gas gaf en een felrode Ferrari inhaalde. ‘Mensen lezen de krant,’ zei ik. ‘Er zijn altijd copycatmoorden.’ Ze dacht er verder over na en schudde toen haar hoofd. ‘Nee,’ zei ze ten slotte. ‘Ik geloof niet in toeval. Niet met zoiets als dit. Zowel gebraden als onthoofd, en dat zou toeval zijn? Geen sprake van.’ Hoop vervliegt nooit zomaar, maar toch moest ik toegeven dat ze waarschijnlijk gelijk had. Onthoofding en verbranding waren niet echt de standaardprocedures voor de normale handwerksmoordenaar, en het was veel aannemelijker dat de meeste mensen je domweg een dreun op je hoofd gaven, een anker aan je voeten bonden en je in de baai gooiden. Dus naar alle waarschijnlijkheid waren we op weg naar een lijk van iemand die volgens ons zeker een moordenaar was, en op dezelfde manier was vermoord als zijn eigen slachtoffers. Als ik mijn opgewekte oude zelf was geweest, zou ik zonder meer hebben genoten van de verrukkelijke ironie, maar in mijn huidige toestand leek het gewoon de zoveelste belediging van een ordelijk bestaan. Maar Deborah gaf me nauwelijks de tijd om hierover na te denken en chagrijnig te worden; ze zwiepte door het verkeer in het centrum van Coconut Grove en reed het parkeerterrein naast Bayfront Park op, waar het bekende circus al aan de gang was. Er stonden drie politiewagens en Camilla Figg nam vingerafdrukken van een gedeukte rode Geo die bij een van de parkeermeters stond, waarschijnlijk Kurt Wagners auto. Ik stapte uit en keek rond, en zelfs zonder dat een innerlijke stem aanwijzingen fluisterde, zag ik meteen dat er met dit plaatje iets mis was. ‘Waar is het lijk?’ vroeg ik aan Deborah. Ze liep al naar het hek van de jachtclub. ‘Op het eiland verderop,’ zei ze. Ik knipperde met mijn ogen. Om de een of andere reden, waar ik de vinger niet op kon leggen, gingen bij de gedachte aan het lijk op het eiland mijn nekharen rechtovereind staan, maar toen ik op zoek naar het antwoord over het water uitkeek, was er alleen maar de middagbries die door de naaldbomen op de barrière-eilanden van Dinner Key blies en regelrecht door de leegte in mij. Deborah gaf me een por met haar elleboog. ‘Kom mee,’ zei ze. Ik keek naar Cody en Astor op de achterbank, die zich nu pas uit de ingewikkelde gordels hadden weten te bevrijden en uit de auto stapten. ‘Hier blijven,’ zei ik tegen ze. ‘Ik ben zo terug.’ ‘Waar ga je heen?’ vroeg Astor. ‘Ik moet naar dat eiland,’ zei ik. ‘Ligt daar een dood iemand?’ vroeg ze. ‘Ja,’ zei ik. Ze keek naar Cody en toen weer naar mij. ‘We willen mee,’ zei ze. ‘Nee, geen sprake van,’ zei ik. ‘De laatste keer heb ik al genoeg problemen gekregen. Als ik jullie nog een lijk laat zien, maakt je moeder een lijk van mij.’ Cody vond dat heel grappig, hij slaakte een geluidje en schudde zijn hoofd. Ik hoorde een kreet en keek door het hek naar de haven. Deborah stond al op de steiger, op het punt om in de politieboot te stappen die daar lag aangemeerd. Ze gebaarde naar me en riep: ‘Dexter!’ Astor stampte met haar voet om mijn aandacht te trekken, en ik keek haar weer aan. ‘Jullie moeten hier blijven,’ zei ik, ‘en ik moet nu gaan.’ ‘Maar Dexter, we willen met de boot mee,’ zei ze. ‘Nou, dat gaat niet,’ zei ik. ‘Maar als jullie je gedragen, neem ik jullie dit weekend op mijn boot mee.’ ‘Om naar een lijk te kijken?’ vroeg Astor. ‘Nee,’ zei ik. ‘We gaan een tijdje niet meer naar lijken kijken.’ ‘Maar dat heb je beloofd!’ zei ze. ‘Dexter!’ riep Deborah nogmaals. Ik zwaaide naar haar, wat niet de reactie was die ze wilde, want ze wenkte als een uitzinnige naar me. ‘Astor ik moet nu gaan,’ zei ik. ‘Blijf hier. We hebben het er later wel over.’ ‘Het is altijd later,’ sputterde ze. Op de weg door het hek bleef ik even staan om daar met de smeris in uniform te praten, een grote, zware man met zwart haar en een heel laag voorhoofd. ‘Kun jij een oogje op mijn kinderen houden?’ vroeg ik hem. Hij staarde me aan. ‘Wat denk je wel niet dat ik ben, een kinderdagverblijfpatrouille?’ ‘Een paar minuutjes maar,’ zei ik. ‘Ze gedragen zich keurig.’ ‘Moet je horen, maat,’ zei hij, maar voor hij zijn zin kon afmaken, kwam Deborah als een wervelwind naast ons staan. ‘Godverdómme, Dexter!’ zei ze. ‘Maak als de donder dat je op die boot komt!’ ‘Sorry,’ zei ik. ‘Ik moet iemand zien te vinden die op de kinderen kan passen.’ Deborah knarste met haar tanden. Toen keek ze naar de grote politieman en las zijn naam op zijn badge. ‘Suchinsky,’ zei ze. ‘Pas op die verdomde kinderen.’ ‘Ah, kom op, brigadier,’ zei hij. ‘Jezus christus.’ ‘Blijf bij die kinderen, godverdomme,’ zei ze. ‘Misschien leer je nog wat. Dexter… stap nú in die verdomde boot!’ Ik draaide me gedwee om en haastte me naar die verdomde boot. Deborah beende langs me heen en zat al toen ik erin sprong, en de smeris die de boot bestuurde voer tussen de voor anker liggende zeilboten door naar een van de kleinere eilanden. Aan de buitenkant van de Dinner Key Marina lagen verscheidene eilandjes die bescherming bieden tegen de wind en golfslag, een van de redenen waarom je er zo goed voor anker kunt liggen. Uiteraard gaat dat alleen op voor normale omstandigheden, zoals op de eilanden zelf goed te zien was. Ze lagen bezaaid met kapotte boten en andere zeerommel die daar door de vele recente orkanen waren achtergebleven, en zo nu en dan strijkt er een kraker neer die een hut bouwt van de verspreid liggende bootwrakken. Wij gingen naar een van de kleinere eilanden. Op het strand lag de helft van een veertigvoets sportvissersboot in een krankzinnige hoek en de naaldbomen verder op het strand hingen vol stukken piepschuim, gescheurde kleren en slierten van plastic afdekmateriaal en vuilniszakken. Verder was het er precies zoals de indianen het hadden achtergelaten, een vredig stuk land vol Australische naaldbomen, condooms en bierblikjes. Met uitzondering uiteraard van Kurt Wagners lijk, dat hoogstwaarschijnlijk door iemand anders dan de indianen was achtergelaten. Het lag op een kleine open plek midden op het eiland, en net als de anderen was hij in een formele houding neergelegd, met de armen over zijn borst gevouwen en de benen tegen elkaar gedrukt. Het lichaam was onthoofd en naakt, verschroeid door verbranding, precies als de anderen, behalve dat er deze keer iets kleins was toegevoegd. Rond de hals lag een leren koordje met een tinnen medaillon ongeveer ter grootte van een ei. Ik boog me dichter voorover om te kijken: het was een stierenkop. Opnieuw voelde ik een vreemde steek in de leegte, alsof een deel van me erkende dat dit van belang was, maar niet wist hoe het dat moest vertellen… niet alleen, niet zonder de Ruiter. Vince Masuoka zat naast het lijk op z’n hurken een sigarettenpeuk te bestuderen en Deborah knielde naast hem. Ik liep een keer om ze heen terwijl ik het tafereel vanuit alle hoeken bekeek: stilleven met smerissen. Ik denk dat ik een kleine, maar significante aanwijzing hoopte te vinden. Misschien het rijbewijs van de moordenaar of een ondertekende bekentenis. Maar er was niets van dat al, niets dan het van talloze voeten en de wind pokdalige zand. Ik ging op een knie naast Deborah zitten. ‘Je hebt naar de tattoo gezocht, hè?’ vroeg ik haar. ‘Als eerste,’ zei Vince. Hij stak een in rubber handschoen gestoken hand uit en tilde het lijk iets op. Daar was hij, half onder het zand, maar nog zichtbaar, alleen de bovenste rand was afgesneden en zat waarschijnlijk op het vermiste hoofd. ‘Hij is het,’ zei Deborah. ‘De tattoo, zijn auto bij de haven… hij is het, Dexter. En ik wou verdomme dat ik wist wat de tattoo betekende.’ ‘Het is Aramees,’ zei ik. ‘Hoe weet jij dat verdomme?’ zei Deborah. ‘Heb ik onderzocht,’ zei ik en ik ging naast het lijk op m’n hurken zitten. ‘Kijk.’ Ik pakte een twijgje uit het zand en wees ernaar. Een deel van de eerste letter was weg, samen met het hoofd afgesneden, maar de rest was duidelijk zichtbaar en kwam overeen met mijn taalles. ‘Daar is de M, wat ervan over is althans. En de L en de K.’ ‘Wat moet dat in godsnaam betekenen?’ vroeg Deborah op hoge toon. ‘Moloch,’ zei ik, terwijl ik alleen al bij het uitspreken van het woord een absurde rilling voelde, hier in de heldere zonneschijn. Ik probeerde die af te schudden, maar er bleef een onbehaaglijk gevoel achter. ‘Het Aramees heeft geen klinkers. Dus MLK wordt Moloch.’ ‘Of melk,’ zei Deborah. ‘Echt, Debs, als je denkt dat onze moordenaar melk op zijn nek zou tatoeëren, ben je nodig aan rust toe.’ ‘Maar als Wagner Moloch is, wie heeft hem dan vermoord?’ ‘Wagner vermoordt de anderen,’ zei ik, en ik deed mijn uiterste best om bedachtzaam en tegelijk zelfverzekerd over te komen, geen sinecure. ‘En dan, eh…’ ‘Ja,’ zei ze. ‘ “Eh” heb ik al ontdekt.’ ‘En je houdt Wilkins in de gaten.’ ‘We houden Wilkins in de gaten, in godsnaam, zeg.’ Ik keek weer naar het lijk, maar er was niets meer wat me iets kon vertellen wat ik niet al wist, wat nagenoeg niets was. Mijn hersens draaiden in cirkeltjes rond, ik kon er niks aan doen: als Wagner Moloch was geweest, en Wagner nu dood was, en vermoord door Moloch… Ik stond op. Even was ik duizelig alsof felle lichten op me inbeukten, in de verte hoorde ik die afschuwelijke muziek in de middag aanzwellen en even twijfelde ik er niet aan dat ergens in de buurt de god me riep… de echte god en niet een of andere psychotische grappenmaker. Ik schudde mijn hoofd om hem het zwijgen op te leggen en viel bijna om. Ik voelde dat een hand me vastgreep om me tegen te houden, maar of dat Debs, Vince of Moloch zelf was, wist ik niet. Uit de verte riep een stem mijn naam, maar hij werd gezongen, de cadans rees en daalde op dat veel te vertrouwde ritme van de muziek. Ik sloot mijn ogen, voelde hitte op mijn gezicht en de muziek werd luider. Iets schudde aan me en ik opende mijn ogen. De muziek hield op. De hitte kwam gewoon van de zon in Miami, terwijl de wind door de middagregenwolken sloeg. Deborah hield me bij beide ellebogen vast en schudde me door elkaar, terwijl ze steeds maar weer geduldig mijn naam riep. ‘Dexter,’ zei ze. ‘Hé, Dex, kom op. Dexter. Dexter.’ ‘Ik ben hier,’ zei ik, hoewel ik daar niet helemaal zeker van was. ‘Alles goed, Dex?’ vroeg ze. ‘Ik denk dat ik te snel ben opgestaan,’ zei ik. Ze keek me vertwijfeld aan. ‘Ja ja,’ zei ze. ‘Echt, Debs, het gaat wel weer,’ zei ik. ‘Nou ja, dat denk ik.’ ‘Dat denk je,’ zei ze. ‘Ja. Ik bedoel, ik ben gewoon te snel opgestaan.’ Ze keek me nog even aan, liet het toen gaan en stapte achteruit. ‘Oké,’ zei ze. ‘Als je het redt tot de boot, gaan we terug.’ Misschien kwam het doordat ik nog steeds dizzy was, maar haar woorden schenen nergens op te slaan, bijna alsof het zelfverzonnen lettergrepen waren. ‘Teruggaan?’ zei ik. ‘Dexter,’ zei ze. ‘We hebben zes lijken en onze enige verdachte ligt hier zonder hoofd op de grond.’ ‘Oké,’ zei ik en ik hoorde een verre trommelslag onder mijn stem. ‘Waar gaan we dan naartoe?’ Deborah balde haar vuisten en klemde haar tanden op elkaar. Ze keek naar het lichaam omlaag en even dacht ik dat ze werkelijk zou gaan spuwen. ‘Wat dacht je van die kerel die je het kanaal in hebt gejaagd?’ zei ze ten slotte. ‘Starzak? Nee, hij zei…’ Ik hield me in en maakte het niet af, maar niet snel genoeg, want Deborah greep me vast. ‘Hij zéí? Wanneer heb je verdomme met hem gepraat?’ Laten we wel eerlijk zijn, ik was echt nog steeds een beetje dizzy en had niet nagedacht voor ik iets zei, en nu zat ik in een enigszins penibel parket. Ik kon mijn zuster bepaald niet vertellen dat ik hem de vorige avond nog had gesproken terwijl ik hem op zijn werkbank had vastgetapet en had geprobeerd hem in nette stukjes te snijden. Maar het bloed stroomde vast weer in mijn hersens terug, want ik zei razendsnel: ‘Ik bedoel, dat leek zo,’ zei ik. ‘Hij scheen gewoon een… ik weet het niet,’ zei ik. ‘Ik denk dat het persoonlijk was, dat ik hem in het verkeer had afgesneden.’ Deborah keek me even boos aan, maar toen leek ze wat ik had gezegd te accepteren, draaide zich om en schopte in het zand. ‘Nou, we hebben niets anders,’ zei ze. ‘Het kan geen kwaad hem aan de tand te voelen.’ Het leek me geen echt goed idee haar te zeggen dat ik hem al vrij grondig aan de tand had gevoeld, ver voorbij de grenzen van de normale politieroutine, maar ik knikte instemmend. 34 Verder was er op het eilandje niet veel meer de moeite van het bekijken waard. Vince en de andere technische nerds zouden verder alles opsporen wat van belang was, en wij zouden ze alleen maar in de weg lopen. Deborah was ongeduldig en wilde snel naar het vasteland terug om verdachten onder druk te zetten. Dus we liepen naar het strand en gingen aan boord van de politiesloep voor de korte oversteek naar de haven en de aanlegsteiger. Ik voelde me wat beter toen ik op de steiger stapte en naar het parkeerterrein terugliep. Ik zag Cody en Astor niet, dus ik liep naar Agent Laag Voorhoofd. ‘De kinderen zitten in de auto,’ zei hij voordat ik iets kon zeggen. ‘Ze wilden diefje met verlos met me spelen en ik ben niet aangenomen als kinderoppas.’ Kennelijk was hij ervan overtuigd dat zijn opmerking over kinderoppas om je ziek te lachen zo grappig was dat het de moeite waard was om het nog een keer te zeggen, dus voor het zover kwam knikte ik domweg, bedankte hem en liep naar Deborahs auto. Cody en Astor waren niet te zien tot ik vlak naast de auto stond, en even vroeg ik me af in welke auto ze zaten. Maar toen zag ik ze, ze zaten weggekropen op de achterbank en keken me met wijd open ogen aan. Ik trok aan de deur maar die was op slot. ‘Mag ik binnenkomen?’ riep ik door het glas. Cody knoeide met het slot en de deur zwaaide open. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ik aan ze. ‘We hebben die engerd weer gezien,’ zei Astor. Eerst had ik geen idee wat ze daarmee bedoelde, en dus begreep ik echt niet waarom ik het zweet over m’n rug voelde rollen. ‘Wat bedoel je met die engerd?’ zei ik. ‘Die politieman daar?’ ‘Dex-terrr,’ zei Astor. ‘Niet stom, éng. Die we op het hoofdbureau hebben gezien.’ ‘Was het dezélfde enge man?’ Ze wisselden een blik met elkaar en Cody haalde zijn schouders op. ‘Min of meer,’ zei Astor. ‘Hij zag mijn schaduw,’ zei Cody met zijn zachte, schorre stem. Het was goed te horen dat de jongen zich uitsprak, en zelfs nog beter nu ik wist waarom het zweet over mijn rug rolde. Hij had al eerder iets over zijn schaduw gezegd, en ik had het genegeerd. Nu werd het tijd om te luisteren. Ik ging bij hen op de achterbank zitten. ‘Hoe weet je dat hij je schaduw zag, Cody?’ ‘Dat zéí hij,’ zei Astor. ‘En Cody kon die van hém zien.’ Cody knikte zonder zijn ogen van mijn gezicht af te houden, keek naar me met zijn normale behoedzame uitdrukking die niets prijsgaf. En toch wist ik dat hij erop vertrouwde dat ik zou afrekenen met wat dit ook was. Ik wilde dat ik net zo optimistisch kon zijn. ‘Wanneer je het over je schaduw hebt,’ vroeg ik voorzichtig aan hem, ‘bedoel je dan de schaduw op de grond die de zon veroorzaakt?’ Cody schudde zijn hoofd. ‘Los daarvan heb je nóg een schaduw,’ zei ik. Cody keek me aan alsof ik hem had gevraagd of hij wel een broek aanhad, maar hij knikte. ‘Vanbinnen,’ zei hij. ‘Net zoals jij vroeger had.’ Ik leunde naar achteren en deed alsof ik ademhaalde. ‘Inwendige schaduw.’ Het was een volmaakte omschrijving, elegant, economisch en accuraat. En doordat hij eraan toevoegde dat ik er vroeger ook een had gehad, werd het des te aangrijpender, wat ik ontroerend vond. Natuurlijk heeft het geen zin om ontroerd te zijn en meestal wist ik dat te vermijden. In dit geval gaf ik mezelf een mentale klap en vroeg me af wat er met de trotse torens van Slot Dexter was gebeurd, ooit zo verheven en waarop de zijden banieren van pure rede wapperden. Ik herinner me nog heel goed dat ik vroeger slim was, toch had ik iets belangrijks genegeerd, en veel te lang. Want het was niet de vraag waar Cody het over had. Het werkelijke raadsel was waarom ik hem niet eerder had begrepen. Cody had een ander roofdier gezien en hem herkend toen dat donkere ding in hem de brul van een medemonster had gehoord, net zoals ik dat had geweten toen mijn Ruiter nog thuis was. En die ander had Cody precies net zo herkend. Maar waarom Cody en Astor dan zo bang waren dat ze zich in de auto verstopten… ‘Heeft de man iets tegen je gezegd?’ vroeg ik aan hem. ‘Hij heeft me dit gegeven,’ zei Cody. Hij haalde een vaalgeel visitekaartje tevoorschijn en ik pakte dat van hem aan. Op het kaartje stond een gestileerde afbeelding van een stierenkop, net zoals ik zopas op het eiland om de hals van Kurts lijk had gezien. En daaronder stond een perfecte kopie van Kurts tattoo: MLK. De voordeur van de auto ging open en Deborah wurmde zich achter het stuur. ‘Laten we gaan,’ zei ze. ‘Ga op je stoel zitten.’ Ze duwde de sleutel in het contactslot en had nog voor ik zelfs maar kon inademen om te praten de auto al gestart. ‘Wacht even,’ zei ik nadat ik wat lucht gehapt waar ik wat mee kon. ‘Ik héb verdomme niet even,’ zei ze. ‘Kom op.’ ‘Hij was hier, Debs,’ zei ik. ‘Godallejezus, Dex, wíé was hier?’ ‘Dat weet ik niet,’ gaf ik toe. ‘Hoe weet je verdomme dan dat hij hier was?’ Ik leunde naar voren en gaf haar het kaartje. ‘Hij heeft dit achtergelaten,’ zei ik. Deborah pakte het kaartje aan, keek ernaar en liet het op de stoel vallen alsof het van cobragif was gemaakt. ‘Shit,’ zei ze. Ze zette de motor uit. ‘Waar heeft hij dat achtergelaten?’ ‘Bij Cody,’ zei ik. Ze draaide haar hoofd met een ruk om en keek naar ons drieën, om de beurt. ‘Waarom zou hij dat bij een kind achterlaten?’ vroeg ze. ‘Omdat…’ zei Astor, en ik legde een hand op haar mond. ‘Niet onderbreken, Astor,’ zei ik voordat ze iets over schaduwen en zo kon zeggen. Ze haalde diep adem, maar bedacht zich toen en bleef gewoon maar zitten, niet blij dat haar de mond werd gesnoerd, maar zich er voorlopig bij neerleggend. We bleven even zo met z’n vieren zitten, één grote ongelukkige uitgebreide familie. ‘Waarom heeft hij het niet op de voorruit bevestigd, of met de post verstuurd?’ zei Deborah. ‘Sterker nog, waarom heeft hij ons dat verdomde ding sowieso gegeven? Waarom heeft hij ze in hemelsnaam laten drukken?’ ‘Hij heeft het aan Cody gegeven om ons te intimideren,’ zei ik. ‘Hij zegt: “Zie je wel? Ik kan bij jullie kwetsbare plek komen.’ ” ‘Hij bluft,’ zei Deborah. ‘Ja,’ zei ik. ‘Dat denk ik ook.’ ‘Nou, verdomme, dan doet hij voor het eerst iets waar we wat mee kunnen.’ Ze sloeg met de muis van haar handen op het stuur. ‘Hij wil net als alle andere psycho’s pak-me-dan-als-je-kan spelen, als je maar weet dat ik dat spelletje ook ken. En ik zal die klootzak te pakken krijgen.’ Ze keek naar me achterom. ‘Stop dat kaartje in een bewijszak,’ zei ze, ‘en probeer een signalement uit die kinderen te krijgen.’ Ze opende de autodeur, sprong eruit en ging met de grote smeris Suchinsky praten. ‘Nou,’ zei ik tegen Cody en Astor, ‘weten jullie nog hoe die man eruitzag?’ ‘Ja,’ zei Astor. ‘Gaan we echt met hem spelen, zoals je zus zei?’ ‘Ze bedoelde niet “spelen” zoals jij verstoppertje speelt,’ zei ik. ‘Hij daagt ons eerder uit om hem te proberen te vangen.’ ‘Wat is het verschil dan met verstoppertje spelen?’ vroeg ze. ‘Bij verstoppertje spelen gaat er niemand dood,’ zei ik tegen haar. ‘Hoe zag die man eruit?’ Ze haalde haar schouders op. ‘Hij was oud.’ ‘Je bedoelt echt oud? Witte haren en rimpels?’ ‘Nee, je weet wel. Zo oud als jij,’ zei ze. ‘Ah, je bedoelt óúd,’ zei ik terwijl ik de vingers van de ijzige hand der sterfelijkheid over mijn voorhoofd voelde strijken, die in zijn kielzog een paar krachteloze en bibberende handen meetrok. Het was geen veelbelovend begin voor een echt signalement, maar wat denk je nou, zij was tien jaar, dan zijn alle volwassenen oninteressant. Het was duidelijk dat Deborah een slimme zet had gedaan door in plaats daarvan met Agent Dom te gaan praten. Dit was hopeloos. Maar ik moest het toch proberen. Plotseling kreeg ik inspiratie, of, als je bedacht dat het me momenteel aan goed functionerende hersenen ontbrak, iets wat voor inspiratie kon doorgaan. Het zou in elk geval logisch zijn als de enge man Starzak was geweest en achter me aan zat. ‘Kun je je nog meer van hem herinneren? Sprak hij met een accent?’ Ze schudde haar hoofd. ‘Je bedoelt zoiets als Frans of zo? Nee, hij praatte gewoon. Wie is Kurt?’ Ik zou overdrijven als ik zei dat mijn kleine hart bij haar woorden een salto maakte, maar ik voelde absoluut een soort innerlijke huivering. ‘Kurt is de dode man die ik daarstraks heb gezien. Waarom wil je dat weten?’ ‘De man zei dat,’ zei Astor. ‘Hij zei dat Cody op een dag een veel betere helper zou zijn dan Kurt.’ Plotseling rolde er een heel koude rilling door Dexters interne gesteldheid. ‘Werkelijk,’ zei ik. ‘Wat een aardige man.’ ‘Hij was helemaal niet aardig, Dexter, dat hebben we al gezegd. Hij was eng.’ ‘Maar hoe zag hij eruit, Astor?’ vroeg ik zonder echt hoop te hebben. ‘Hoe kunnen we hem nou vinden als we niet weten hoe hij eruitziet?’ ‘Je hoeft hem niet te vangen, Dexter,’ zei ze op dezelfde licht geërgerde toon. ‘Hij zei dat jij hem wel zou vinden als de tijd rijp is.’ Even hield de wereld op met draaien, zo lang dat ik druppels ijswater als een speer uit al mijn poriën voelde schieten. ‘Wat zei hij precies?’ vroeg ik haar toen alles zich weer in beweging zette. ‘Hij zei dat je hem wel zou vinden als de tijd rijp is,’ zei ze. ‘Dat zei ik al.’ ‘Hoe zei hij dat?’ vroeg ik. ‘Zeg tegen papa? Zeg het tegen de man? Hoe?’ Ze zuchtte nogmaals. ‘Zeg tegen Déxter,’ zei ze langzaam, zodat ik het zou begrijpen. ‘Dat ben jij. Hij zei: “Zeg tegen Dexter dat hij me wel zal vinden als de tijd rijp is.’ ” Ik vermoed dat ik banger had moeten zijn. Maar merkwaardig genoeg was ik dat niet. In plaats daarvan voelde ik me beter. Nu wist ik het zeker… iemand zat echt achter me aan. Of het nu een god of een sterveling was, het deed er niet meer toe, en hij zou me te pakken nemen als de tijd rijp was, wat dat ook mocht betekenen. Tenzij ik hem eerst te pakken had. Het was een malle gedachte, zo uit de kleedkamer van de middelbare school. Tot nu toe had ik op geen enkele manier laten zien dat ik in staat was weet-ik-veel-wie ook maar een halve stap voor te zijn, laat staan dat ik hem kon vinden. Ik had niets anders gedaan dan toekijken terwijl hij me volgde, me bang maakte, me stalkte en me de zwarte stuipen op het lijf jaagde zoals ik dat nog nooit eerder had meegemaakt. Hij wist wie, wat en waar ik was. Ik wist niet eens hoe hij eruitzag. ‘Alsjeblieft, Astor, dit is belangrijk,’ zei ik. ‘Was hij echt lang? Had hij een baard? Was hij Cubaans? Zwart?’ Ze haalde haar schouders op. ‘Gewoon, weet je wel,’ zei ze, ‘een blanke man. Hij droeg een bril. Een normale doorsneeman. Je weet wel.’ Ik wist het niet, maar ik hoefde dat gelukkig niet toe te geven, want Deborah rukte de bestuurdersdeur open en glipte de auto weer in. ‘Jezus christus,’ zei ze. ‘Hoe kan een man zo stom zijn en toch zijn eigen schoenen vastmaken?’ ‘Betekent dat dat agent Suchinsky een hoop te zeggen had?’ vroeg ik aan haar. ‘Hij had een hoop te vertellen,’ zei Deborah. ‘Maar het was allemaal hersendode bullshit. Volgens hem reed die vent misschien in een groene auto, maar dat is het dan wel.’ ‘Blauw,’ zei Cody en we keken hem allemaal aan. ‘Hij was blauw.’ ‘Weet je het zeker?’ vroeg ik aan hem en hij knikte. ‘Dus je gelooft zo’n jochie?’ vroeg Deborah. ‘Of een smeris die al vijftien jaar bij de politie zit en alleen maar shit in zijn hoofd heeft?’ ‘Je moet niet steeds van die akelige woorden zeggen,’ zei Astor. ‘Je bent me al vijfenhalve dollar schuldig. Hoe dan ook, Cody heeft gelijk, het was een blauwe auto. Ik heb hem ook gezien en hij was blauw.’ Ik keek naar Astor, maar voelde de starende blik van Deborah in mijn rug en ik draaide me weer naar haar toe. ‘Nou?’ zei ze. ‘Nou,’ zei ik. ‘Los van de akelige woorden zijn dit heel slimme kinderen en agent Suchinsky zal nooit worden uitgenodigd voor de club mensen met een hoog IQ.’ ‘Dus ik moet hen geloven,’ zei ze. ‘Ik doe dat anders wel.’ Deborah kauwde daar even op, terwijl ze letterlijk haar mond bewoog alsof ze heel hard voedsel moest doorbijten. ‘Oké,’ zei ze ten slotte. ‘Dus nu weet ik dat hij in een blauwe auto rijdt, net als ongeveer een op de drie mensen in Miami. Vertel mij maar hoe ik daarmee verder kom.’ ‘Wilkins rijdt in een blauwe auto,’ zei ik. ‘Wilkins wordt geschaduwd, verdomme,’ zei ze. ‘Bel ze dan.’ Ze keek me aan, kauwde op haar lip, pakte haar radio en stapte uit de auto. Ze praatte even en ik hoorde dat ze haar stem verhief. Toen zei ze nog een paar heel akelige woorden en Astor keek me hoofdschuddend aan. Daarna stapte Deborah weer in en sloeg het portier hard dicht. ‘Klootzak,’ zei ze. ‘Zijn ze hem kwijtgeraakt?’ ‘Nee, hij zit thuis,’ zei ze. ‘Hij kwam net aan en is naar binnen gegaan.’ ‘Waar is hij geweest?’ ‘Dat weten ze niet,’ ze ze. ‘Ze zijn hem tijdens de aflossing kwijtgeraakt.’ ‘Wat?’ ‘DeMarco kwam en Balfour vertrok,’ zei ze. ‘Hij is tijdens het wisselen van de wacht weggeglipt. Ze bezweren dat hij niet langer dan tien minuten weg geweest is.’ ‘Zijn huis is vijf minuten rijden hiervandaan.’ ‘Dat weet ik,’ zei ze bitter. ‘Dus wat gaan we doen?’ ‘Laten zij Wilkins verder in de gaten houden,’ zei ik. ‘En in de tussentijd ga jij met Starzak praten.’ ‘Jij gaat met me mee, hè?’ zei ze. ‘Nee,’ zei ik, en ik bedacht dat ik Starzak absoluut niet wilde zien en dat ik daar nu eens een keer een perfect excuus voor had. ‘Ik moet de kinderen thuisbrengen.’ Ze keek me zuur aan. ‘Stel dat het Starzak niet is?’ vroeg ze. Ik schudde mijn hoofd. ‘Dan weet ik het niet,’ zei ik. ‘Nee,’ zei ze. ‘Dan weet ik het ook niet meer.’ Ze startte de motor. ‘Ga op je stoel zitten.’ 35 Het was ver over vijven toen we op het hoofdbureau terug waren, en dus laadde ik ondanks een paar heel gemelijke blikken van Deborah Cody en Astor in mijn eigen nederige voertuig en reed naar huis. Het grootste deel van de rit hielden ze zich koest, kennelijk nog altijd wat geschrokken van de ontmoeting met de enge man. Maar deze kinderen hadden veerkracht, wat ruimschoots duidelijk werd doordat ze überhaupt nog konden praten, als je bedacht wat hun biologische vader hun had aangedaan. Dus toen we ongeveer tien minuten van huis waren, werd Astor langzamerhand weer normaal. ‘Ik wou dat je net zo reed als Brigadier Debbie,’ zei ze. ‘Ik wou graag nog wat langer leven,’ zei ik tegen haar. ‘Waarom heb jij geen sirene?’ vroeg ze dwingend. ‘Wil je er niet een?’ ‘Bij de forensische recherche krijg je geen sirene,’ zei ik. ‘En nee, ik heb er nooit een gewild. Ik hou me liever gedeisd.’ In de achteruitkijkspiegel zag ik dat ze haar voorhoofd fronste. ‘Wat betekent dat?’ ‘Dat betekent dat ik geen aandacht wil trekken,’ zei ik. ‘Ik wil niet opvallen. Dat is iets wat jullie nog moeten leren,’ voegde ik eraan toe. ‘Alle anderen willen wel opvallen,’ zei ze. ‘Ze doen dingen alleen maar zodat iedereen naar ze kijkt.’ ‘Jullie zijn anders,’ zei ik. ‘Jullie zullen altijd anders zijn en nooit als alle anderen.’ Een hele tijd zei ze niets en ik keek in de spiegel naar haar. Ze staarde naar haar voeten. ‘Dat hoeft niet verkeerd te zijn,’ zei ik. ‘Wat is een ander woord voor normaal?’ ‘Dat weet ik niet,’ zei ze dof. ‘Gewoon,’ zei ik. ‘Willen jullie echt gewoon zijn?’ ‘Nee,’ zei ze en dat kwam er helemaal niet ongelukkig uit. ‘Maar als we niet gewoon zijn, dan vallen we op bij mensen.’ ‘Daarom moet je leren je gedeisd te houden,’ zei ik, heimelijk blij met de kant die het gesprek op was gegaan, zodat ik kon bewijzen wat ik bedoelde. ‘Jullie moeten doen alsof je écht normaal bent.’ ‘Dus we mogen nooit iemand laten merken dat we anders zijn,’ zei ze. ‘Aan niemand.’ ‘Zo is het,’ zei ik. Ze keek naar haar broertje en ze hadden weer een van die lange, zwijgende gesprekken. Ik genoot van de rust, reed gewoon door de avondspits en had medelijden met mezelf. Na een paar minuten begon Astor weer te praten. ‘Dat betekent dat we mam niet mogen vertellen wat we vandaag hebben gedaan,’ zei ze. ‘Je kunt haar over de microscoop vertellen,’ zei ik. ‘Maar die andere dingen niet?’ zei Astor. ‘Die enge vent en dat we met Brigadier Debbie zijn meegereden?’ ‘Klopt,’ zei ik. ‘Maar we mogen niet liegen,’ zei ze. ‘Zeker niet tegen je eigen moeder.’ ‘Daarom mag je haar helemaal niets vertellen,’ zei ik. ‘Ze hoeft geen dingen te weten waar ze zich te veel zorgen over maakt.’ ‘Maar ze houdt van ons,’ zei Astor. ‘Ze wil dat we gelukkig zijn.’ ‘Ja,’ ze ik. ‘Maar ze moet denken dat jullie gelukkig zijn op een manier die ze kan begrijpen. Anders kan zíj niet gelukkig zijn.’ Er viel opnieuw een lange stilte totdat Astor vlak voor we de straat in draaiden ten slotte zei: ‘Heeft die enge vent een moeder?’ ‘Bijna zeker van wel.’ Rita moest vlak achter de deur hebben gewacht, want toen we de auto hadden geparkeerd zwaaide de deur open en kwam ze naar buiten. ‘Hé hallo,’ zei ze opgewekt. ‘Wat hebben jullie vandaag geleerd?’ ‘We hebben viezigheid gezien,’ zei Cody. ‘Van mijn schoen.’ Rita knipperde met haar ogen. ‘Echt waar?’ zei ze. ‘En er zat ook een stukje popcorn tussen,’ zei Astor. ‘We hebben door de microfoon gekeken en toen konden we vertellen waar we waren geweest.’ ‘Microscóóp,’ zei Cody. ‘Wat dan ook,’ zei Astor schouderophalend. ‘Maar je kon ook zien wiens haar het was. En of het van een geit of een tapijt was.’ ‘Wauw,’ zei Rita, enigszins overweldigd en onzeker, ‘dan hebben jullie zeker een leuke tijd gehad.’ ‘Ja,’ zei Cody. ‘Nou, mooi,’ zei Rita. ‘Gaan jullie beiden maar aan je huiswerk, dan maak ik iets lekkers voor jullie.’ ‘Oké,’ zei Astor, en zij en Cody holden over de stoep het huis in. Rita keek ze na tot ze binnen waren, draaide zich daarna naar mij om en pakte me bij de elleboog terwijl we achter ze aan kuierden. ‘Dus het ging goed?’ vroeg ze aan me. ‘Ik bedoel, met de… ze leken heel, hm…’ ‘Dat zijn ze ook,’ zei ik. ‘Ik denk dat ze gaan begrijpen dat dat soort grappenmakerij consequenties heeft.’ ‘Je hebt ze toch geen al te enge dingen laten zien, hè?’ vroeg ze. ‘Helemaal niet. Zelfs geen bloed.’ ‘Mooi zo,’ zei ze en ze legde haar hoofd op mijn schouder, en ik vermoed dat dat de prijs is die je moet betalen wanneer je gaat trouwen. Misschien wilde ze hiermee domweg in het openbaar haar territorium afbakenen, en in dat geval zou ik dolblij moeten zijn dat ze dat tenminste niet op de traditionele dierenmanier deed. Hoe dan ook, ik begrijp niet echt dat je door middel van lichamelijk contact affectie toont, en ik vond het een beetje gênant, maar ik legde een arm om haar heen, aangezien ik wist dat dat de juiste menselijke reactie was, en we liepen achter de kinderen aan het huis in. Ik weet vrij zeker dat je het geen droom kunt noemen. Maar die nacht kwam het geluid opnieuw in mijn arme geteisterde hoofd; de muziek, het zingen en het gekletter van metaal dat ik al eerder had gehoord. Mijn gezicht voelde heet aan, en uit die speciale plek die nu al zo lang leeg was rees een woeste vreugde op. Ik werd bij de voordeur wakker, met mijn hand op de deurknop, helemaal bezweet, tevreden, vervuld, en helemaal niet zo ongemakkelijk als ik had moeten zijn. Ik kende de term ‘slaapwandelen’ natuurlijk. Maar van de psychologielessen uit mijn eerste studiejaar wist ik ook dat de redenen waarom iemand slaapwandelt over het algemeen niet in verband staan met het horen van muziek. En ik wist ook dat ik in het diepst van mijn wezen ongerust zou moeten zijn, bezorgd, kruipend van ellende vanwege de dingen die in mijn onbewuste brein waren gebeurd. Die hoorden daar niet, het was onmogelijk dat ze er waren en toch waren ze er. En ik was er blij mee. Dat was nog het angstaanjagendst van alles. De muziek was niet welkom in het Dexter Auditorium. Ik wilde hem niet. Ik wilde dat hij wegging. Maar hij kwam toch en speelde, en ongewild maakte hij me bovenzinnelijk gelukkig om me vervolgens bij de voordeur te doen belanden; kennelijk wilde hij dat ik naar buiten ging en… En wat dan? Als een steek schoot de gedachte aan het monster-onder-het-bed regelrecht naar mijn hagedissenbrein, maar… Was ik door een willekeurige impuls, een onbekende beweging van mijn onderbewuste geest uit bed gestapt en door de gang naar de deur gelopen? Of probeerde iets me ertoe te bewegen de deur te openen en naar buiten te gaan? Hij had de kinderen verteld dat ik hem wel zou vinden als de tijd rijp was… was de tijd nu rijp? Wilde iemand Dexter in zijn eentje en bewusteloos de nacht in lokken? Het was een prachtige gedachte, en ik was er verschrikkelijk trots op, want dat betekende dat ik duidelijk hersenletsel had opgelopen en niet langer toerekeningsvatbaar was. Een onmogelijke, idiote, door stress veroorzaakte hysterie, dat was het. Het was onmogelijk dat iemand ter wereld zoveel tijd te verspillen had; Dexter was voor niemand anders zo belangrijk dan voor Dexter zelf. En om het te bewijzen, deed ik het licht in het voorportiek aan en opende de deur. Zo’n vijftien meter verder naar het westen startte aan de overkant van de straat de motor van een auto, waarna die wegreed. Ik sloot de deur en deed hem dubbel op slot. En nu was het opnieuw mijn beurt om aan de keukentafel te gaan zitten, koffie te drinken en het grote mysterie des levens te overpeinzen. Ik was om twee minuten over halfvier gaan zitten en om zes uur kwam Rita ten slotte de keuken in. ‘Dexter,’ zei ze met een verbaasd slaperig gezicht. ‘In levenden lijve,’ zei ik en het was uitermate lastig voor me om mijn kunstmatig opgewekte façade op te houden. Ze fronste haar wenkbrauwen. ‘Wat is er aan de hand?’ ‘Helemaal niets,’ zei ik. ‘Ik kon gewoon niet slapen.’ Rita richtte haar gezicht op de vloer en schuifelde naar de koffiezetter om een kop koffie in te schenken. Toen ging ze tegenover me aan tafel zitten en nam een slokje. ‘Dexter,’ zei ze, ‘het is volkomen normaal als je reserves hebt.’ ‘Natuurlijk,’ zei ik, terwijl ik absoluut geen idee had wat ze bedoelde, ‘anders heb je geen voorraad.’ Ze schudde met een vermoeid glimlachje licht haar hoofd. ‘Je weet best wat ik bedoel,’ zei ze, wat niet zo was. ‘Over de trouwerij.’ Achter in mijn hoofd ging me een vaag lichtje op, en ik zei bijna aha. Natuurlijk, de trouwerij. Mensenvrouwen hadden een obsessie met het onderwerp huwelijk, zelfs als het niet hun eigen huwelijk was. Sterker nog, als het dat wel was, overvleugelde dat idee elke gedachte, dag en nacht. Rita zag alles wat er gebeurde door een door het huwelijk gekleurde bril. Als ik niet kon slapen, was dat omdat ik akelige dromen kreeg die veroorzaakt werden door ons aanstaande huwelijk. Ik beleefde het daarentegen heel anders. Ik moest me over een heleboel belangrijke zaken zorgen maken, en de trouwerij deed ik op de automatische piloot. Ik zou op een bepaald moment komen opdagen, het huwelijk zou worden voltrokken en dat was dan dat. Het was duidelijk niet een visie waartoe ik Rita kon uitnodigen, hoe verstandig mij dat ook toescheen. Nee, ik moest met een plausibele reden voor mijn slapeloosheid komen, en bovendien moest ik haar ervan verzekeren hoe enthousiast ik was over die prachtige, opdoemende gebeurtenis. Ik keek de kamer rond voor een ingeving, en zag ten slotte iets in de twee lunchtrommeltjes die naast de gootsteen stonden. Een schitterende plek om te beginnen: ik reikte diep in de droesem van mijn drassig brein en trok daar het enige uit wat ik kon vinden dat niet halfnat was. ‘Stel dat ik niet goed genoeg ben voor Cody en Astor?’ zei ik. ‘Hoe kan ik nu hun vader zijn, terwijl ik dat eigenlijk niet ben? Stel dat ik het gewoon niet kan?’ ‘O, Dexter,’ zei ze. ‘Je bent een geweldige vader. Ze zijn absoluut dol op je.’ ‘Maar,’ zei ik, terwijl ik worstelde om oprecht te lijken en de volgende zin uit te brengen, ‘maar nu zijn ze nog klein. Wanneer ze ouder worden. Wanneer ze meer over hun échte vader te weten willen komen.’ ‘Ze weten alles wat ze van die klootzak moeten weten,’ snauwde Rita. Dat verbaasde me, ik had haar nog nooit grove taal horen uitslaan. Waarschijnlijk had ze dat ook nooit gedaan, want ze moest blozen. ‘Jij bent hun echte vader,’ zei ze. ‘Jij bent de man tegen wie ze opkijken, naar wie ze luisteren en van wie ze houden. Je bent precies de vader die ze nodig hebben.’ Ik neem dat dat ten minste voor een deel waar was, aangezien ik de enige was die hun Harry’s Manier kon bijbrengen en andere dingen die ze moesten weten, hoewel ik niet aannam dat dit nou precies was wat Rita in gedachten had. Maar het leek me niet tactisch om dat te berde te brengen, dus zei ik eenvoudigweg: ‘Ik wil dit echt goed doen. Ik mag niet falen, nog geen minuut.’ ‘O, Dex,’ zei ze, ‘mensen falen voortdurend.’ Dat was een waarheid als een koe. Ik had heel vaak eerder gemerkt dat falen een van de kenmerkende eigenschappen van de soort was. ‘Maar we blijven het proberen en uiteindelijk komt alles altijd op z’n pootjes terecht. Echt. Je gaat het fantastisch doen, je zult ’t zien.’ ‘Denk je dat echt?’ zei ik, maar een tikkeltje beschaamd omdat ik het zo schandelijk overdreef. ‘Dat wéét ik,’ zei ze met haar typische Rita-glimlach. Ze stak haar hand over de tafel uit en kneep me in de hand. ‘Ik zorg dat je niet faalt,’ zei ze. ‘Je bent nu van mij.’ Dat was een boude bewering, ze gooide daarmee de Emancipatieverklaring overboord en zei vervolgens dat ik van haar was. Maar toch werd hiermee een penibel moment prettig afgesloten, dus ik liet het gaan. ‘Oké,’ zei ik. ‘Laten we gaan ontbijten.’ Ze hield haar hoofd wat schuin en keek me even aan, en ik was me ervan bewust dat ik een valse noot moest hebben aangeslagen, maar ze knipperde net op tijd een paar keer met haar ogen en zei: ‘Goed,’ en ze stond op om het ontbijt klaar te maken. De ander was ’s nachts naar de deur gegaan en had hem uit angst dichtgeslagen… geen vergissing mogelijk. Hij had angst gevoeld. Hij had de roep gehoord en was gekomen, en hij was bang. En dus had de Waker geen twijfels meer. Het was tijd. Nu. 36 Ik was hondsmoe, in de war en, nog het ergst van alles, nog steeds bang. Bij elke luchthartige stoot op de claxon sprong ik op in mijn veiligheidsgordel en zocht ik naar een wapen om mezelf te verdedigen, en elke keer dat een onschuldige auto binnen een centimeter van mijn bumper opreed, merkte ik dat ik in de spiegel staarde en wachtte op een abnormaal vijandige beweging of een uitbarsting van hatelijke droommuziek die in mijn hoofd zou opklinken. Iets zat achter me aan. Ik wist nog steeds niet wat of waarom, behalve dan dat er een vaag verband was met een oude god, maar ik wist dat het achter me aan zat, en ook al kon het me niet meteen te pakken krijgen, het was me aan het afmatten tot op het punt waarop overgave me een opluchting toescheen. Wat is een menselijk wezen toch fragiel, en zonder de Ruiter was ik niets meer en niets minder, een schamele imitatie van een menselijk wezen. Zwak, week, traag en stom, blind, doof en onwetend, hulpeloos en geteisterd. Ja, ik was bijna zover om me erbij neer te leggen en het maar over me te laten komen, wat dat dan ook was. Eraan toegeven, de muziek over me heen laten spoelen, me in het vreugdevuur en de onbeschrijflijke gelukzaligheid van de dood laten wegvoeren. Geen strijd, geen onderhandeling, niets anders dan een einde aan alles wat Dexter is. En na nog een paar van zulke nachten zoals de laatste die ik net achter de rug had, vond ik dat prima. Zelfs in mijn werk vond ik geen verlichting. Deborah stond op me te wachten en stampte binnen toen ik amper uit de lift was gestapt. ‘Starzak wordt vermist,’ zei ze. ‘Een paar dagen post in de brievenbus, kranten op de oprijlaan… Hij is weg.’ ‘Maar dat is goed nieuws, Debs,’ zei ik. ‘Als hij op de vlucht is geslagen, bewijst dat dan niet dat hij schuldig is?’ ‘Het bewijst nog geen ene moer,’ zei ze. ‘Met Kurt Wagner is hetzelfde gebeurd en die hebben we dood gevonden. Hoe weet ik dat dat niet ook met Starzak gebeurt?’ ‘We kunnen een opsporingsbevel laten uitgaan,’ zei ik. ‘Misschien zijn wij als eerste bij hem.’ Deborah schopte tegen de muur. ‘Godverdomme, we waren er telkens niet als eerste, of zelfs maar op tijd. Je moet me helpen, Dex,’ zei ze. ‘Ik word hier knettergek van.’ Ik kon wel zeggen dat het voor mij ook bepaald geen pretje was, maar dat leek niet erg meevoelend. ‘Ik zal ’t proberen,’ zei ik in plaats daarvan en Deborah sjokte door de gang weg. Ik was nog niet in mijn kantoortje of Vince Masuoka kwam met een reusachtige nepfrons naar me toe. ‘Waar zijn de donuts?’ zij hij beschuldigend. ‘Welke donuts?’ zei ik. ‘Het was jouw beurt,’ zei hij. ‘Jij zou vandaag donuts meenemen.’ ‘Ik had een slechte nacht,’ zei ik. ‘Dus nu moeten we allemaal ook maar een slechte ochtend krijgen?’ zei hij op hoge toon. ‘Is dat nou rechtvaardig?’ ‘Ik doe niet aan rechtvaardigheid, Vince,’ zei ik. ‘Alleen aan bloedspetters.’ ‘Hmf,’ zei hij. ‘Kennelijk doe je ook niet aan donuts.’ En hij beende met een bijna overtuigende imitatie van gerechtvaardigde verontwaardiging weg, terwijl ik achterbleef met de overpeinzing dat ik me geen enkele keer kon herinneren dat Vince me bij een woordenwisseling te slim af was geweest. Nog een signaal dat er geen houden meer aan was. Was dit werkelijk het eindpunt voor de arme Dexter in Verval? Het werd een lange, akelige werkdag, zoals naar verluidt werkdagen horen te zijn. Voor Dexter was dat nooit zo geweest, ik was altijd druk bezig op mijn werk en gemaakt opgewekt, keek nooit op de klok en klaagde nooit. Misschien genoot ik vroeger van mijn werk omdat ik me ervan bewust was dat het bij het spel hoorde, een stukje van de Geweldige Grap die Dexter ophield en voor menselijk liet doorgaan. Maar voor een echt goede grap had je minstens nog iemand nodig, en aangezien ik nu in mijn eentje was, beroofd van mijn innerlijke publiek, leek de clou me te ontgaan. Ik ploeterde manhaftig de ochtend door, bracht een bezoek aan een lijk in het centrum en kwam terug om een zinloos rondje labwerk te doen. Aan het eind van de dag deed ik nog wat bestellingen en rondde een verslag af. Ik was mijn bureau aan het opruimen voor ik naar huis zou gaan, toen de telefoon ging. ‘Ik heb je hulp nodig,’ zei mijn zus bruusk. ‘Natuurlijk heb je dat,’ zei ik. ‘Heel goed dat je dat toegeeft.’ ‘Ik heb tot middernacht dienst,’ zei ze, mijn geestige en scherpe kwinkslag negerend, ‘en Kyle kan niet in zijn eentje de luiken bevestigen.’ Hoe vaak gebeurt het niet in het leven dat ik halverwege een gesprek ben en me realiseer dat ik niet weet waar het over gaat? Heel verwarrend, hoewel, als verder iedereen zich hetzelfde zou realiseren, met name degenen in Washington, dan zou de wereld er een stuk beter voor staan. ‘Waarom moet Kyle eigenlijk de luiken bevestigen?’ Deborah snoof. ‘In godsnaam, Dexter, wat doe je zoal de hele dag? Er komt een orkaan aan.’ Ik had best kunnen zeggen dat wat ik de hele dag ook zoal doe, ik niet als een luiwammes naar de weerberichten kan zitten luisteren. In plaats daarvan zei ik alleen maar: ‘Een orkaan, echt waar. Wat opwindend. Wanneer gaat dat gebeuren?’ ‘Probeer daar rond zessen te zijn. Kyle wacht op je,’ zei ze. ‘Oké,’ zei ik. Maar ze had al opgehangen. Aangezien ik vloeiend Deborahs spreek, vermoedde ik dat ik haar telefoontje zou moeten zien als een soort formele verontschuldiging voor haar recente botte vijandigheid. Het was heel goed mogelijk dat ze de Zwarte Ruiter was gaan accepteren, zeker nu hij weg was. Daar had ik blij van moeten worden. Maar als je bedacht wat voor dag ik achter de rug had, was het gewoon de zoveelste splinter onder de vingernagel van de arme Onderdrukte Dexter. En als klap op de vuurpijl kwam het me als pure schaamteloosheid voor dat een orkaan uitgerekend dit moment uitkoos voor zijn doelloze kwelling. Kwam er dan nooit een einde aan de pijn en het lijden die ik moest ondergaan? Ach nou ja, te bestaan is je wentelen in ellende. Ik ging de deur uit voor mijn afspraakje met Deborahs minnaar. Maar voor ik mijn auto startte, pleegde ik een telefoontje met Rita, die volgens mijn berekeningen nu bijna thuis moest zijn. ‘Dexter,’ ze nam buiten adem op. ‘Ik weet niet meer hoeveel flessenwater we hebben en de rijen bij de supermarkt staan tot op het parkeerterrein.’ ‘Nou, dan moeten we bier drinken,’ zei ik. ‘Ik denk dat we wel uit blik kunnen eten, alleen staat de stoofschotel er al twee jaar,’ zei ze, zich er kennelijk niet van bewust dat iemand anders misschien iets had teruggezegd. Dus liet ik haar doorratelen in de hoop dat ze uiteindelijk wel tot bedaren zou komen. ‘Ik heb twee weken geleden de zaklantaarns nog gecontroleerd,’ zei ze. ‘Weet je nog, toen de stroom veertig minuten was uitgevallen? En de reservebatterijen zitten in de koelkast, op de onderste plank achterin. Cody en Astor zijn nu bij mij, er is morgen geen naschoolse opvang, maar iemand op school heeft ze over orkaan Andrew verteld en ik denk dat Astor een beetje bang is, dus misschien kun je met ze praten als je thuis bent? En leg uit dat het net zoiets is als een reusachtige onweersbui en dat het allemaal goed komt, dat er alleen maar heel veel wind en herrie is en dat de lichten een tijdje uitgaan. Maar als je onderweg naar huis een winkel ziet waar het niet al te druk is, neem dan wat flessenwater mee, zoveel als je kunt krijgen. En wat ijs, want ik geloof dat de koeler nog steeds op de plank boven de wasmachine staat, die kunnen we dan met ijs vullen en daar het bederfelijke voedsel in doen. O, hoe moet het met je boot? Ligt-ie daar goed of moet je er nog iets mee doen? Ik denk dat wij wel voor donker de spullen uit de tuin binnen kunnen krijgen, ik weet zeker dat het goed komt, en waarschijnlijk komt-ie toch niet over ons heen.’ ‘Oké,’ zei ik. ‘Ik ben een beetje later thuis.’ ‘Goed. O, kijk nou eens, de Winn-Dixiewinkel lijkt niet zo heel druk. We proberen het daar even, en er is een parkeerplaats. Dag!’ Ik had het nooit voor mogelijk gehouden, maar Rita had kennelijk geleerd het zonder ademhalen te kunnen doen. Of misschien hoefde ze slechts als een walvis een keer per uur of zo lucht te happen. Toch was het een inspirerende voorstelling en nadat ik daar getuige van was geweest, voelde ik me veel beter in staat om de luiken van mijn zusters eenhandige vriendje te bevestigen. Ik startte de auto en glipte het verkeer in. Als het in het spitsuur al opperste chaos is, dan is spitsuur met een aankomende orkaan het einde van de wereld, de waanzin van we-gaan-allemaal-dood-maar-jij-eerst. Mensen reden alsof ze werkelijk iedereen moesten vermoorden die hun in de weg stond bij het halen van hun triplex en batterijen. Het was geen heel lange rit naar Deborahs huis in Coral Gables, maar toen ik ten slotte haar oprit opreed, had ik het gevoel dat ik een mannelijkheidsvuurproef bij de Apachen had overleefd. Toen ik uit de auto stapte, zwaaide de voordeur van het huis open en Chutsky kwam naar buiten. ‘Hé, maat,’ riep hij. Met de stalen haak op de plek van zijn vroegere hand zwaaide hij vrolijk naar me en liep me over de stoep tegemoet. ‘Ik ben echt blij met je hulp. Met deze haak is het een beetje lastig om de vleugelmoeren aan te draaien.’ ‘En nog lastiger om in je neus te peuteren,’ zei ik, ietwat geërgerd dat hij zijn lijden zo opgewekt onderging. Maar in plaats van verontwaardigd te worden, lachte hij. ‘Ja. En nog veel lastiger om m’n reet af te vegen. Kom mee. Ik heb alles achter staan.’ Ik volgde hem om het huis naar de achterkant, waar Deborah een kleine overwoekerde patio had. Maar tot mijn grote verbazing was die niet langer overwoekerd. De overhangende bomen waren teruggesnoeid en het onkruid dat tussen de flagstones had gegroeid was helemaal weg. Er stonden drie keurig gesnoeide rozenstruiken, er was een bed met sierbloemen en in de hoek stond een keurig gepoetste barbecue. Ik keek naar Chutsky en trok een wenkbrauw op. ‘Ja, ik weet het,’ zei hij. ‘Het is misschien een beetje nichterig, hè?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik verveel me dood om hier een beetje te zitten genezen, en hoe dan ook houd ik wat meer van de zaken aan kant houden dan je zus.’ ‘Het ziet er heel leuk uit,’ zei ik. ‘Uh-huh,’ zei hij, alsof ik hem er werkelijk van had beschuldigd dat hij een nicht was. ‘Nou, laten maar aan de slag gaan.’ Hij knikte naar een stapel golfplaten die tegen de zijkant van het huis leunde: Deborahs orkaanluiken. De Morgans waren een tweede generatie Floridians, en Harry had ons met degelijke luiken opgevoed. Als je een beetje geld op de luiken bespaarde, kostte het vervangen van het huis heel wat meer als ze het niet hielden. Maar het nadeel van Deborahs degelijke luiken was dat ze heel zwaar waren en scherpe randen hadden. Je moest dikke handschoenen dragen, of in Chutsky’s geval, één handschoen. Maar ik weet niet of hij een besparing op handschoenen wel kon waarderen. Hij leek wat harder te werken dan nodig was, alsof hij me wilde laten zien dat hij niet echt gehandicapt was en eigenlijk mijn hulp niet nodig had. Hoe dan ook, binnen een luttele veertig minuten hadden we alle luiken op hun plek vastgezet. Chutsky wierp nog een laatste blik op de luiken die voor de openslaande deuren van de patio zaten en, blijkbaar tevreden met ons buitengewone vakmanschap, wilde met zijn linkerarm zijn voorhoofd afvegen, maar hield hem juist op tijd tegen voordat hij de haak door zijn wang stootte. Hij lachte een beetje wrang terwijl hij naar de haak staarde. ‘Ik ben nog steeds niet aan dat ding gewend,’ zei hij hoofdschuddend. ‘’s Nachts word ik wakker en dan jeukt de ontbrekende knokkel.’ Het was moeilijk om daar een intelligente of zelfs sociaal aanvaardbare opmerking over te maken. Ik had nooit ergens gelezen wat je moest zeggen tegen iemand die zei dat hij gevoel had in zijn geamputeerde hand. Chutsky leek mijn onbeholpenheid aan te voelen, want hij snoof droogjes, geamuseerd maar zonder humor. ‘Nou ja,’ zei hij, ‘deze oude muilezel heeft nog steeds aardig wat in zijn mars.’ Het leek mij een ongelukkige woordkeus, aangezien hij ook zijn linkervoet moest missen, dus leek er geen sprake te zijn van een mars. Toch was ik blij te zien dat hij zijn depressie te boven kwam, dus het leek mij goed om met hem in te stemmen. ‘Daar heeft nooit iemand aan getwijfeld,’ zei ik. ‘Ik weet zeker dat het helemaal goed met je komt.’ ‘Hm,’ zei hij, niet erg overtuigd. ‘Hoe dan ook, dat hoef ik jou niet te bewijzen. Dat zijn een stelletje oude kantoorklerken in de Beltway. Ze hebben me een kantoorbaan aangeboden, maar…’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Maak het nou,’ zei ik. ‘Je kunt toch zeker niet terug naar het spectaculaire werk, wel?’ ‘Daar ben ik goed in,’ zei hij. ‘Een tijdlang was ik daarin de allerbeste.’ ‘Misschien mis je alleen de adrenaline,’ zei ik. ‘Misschien,’ zei hij. ‘Wat dacht je van een biertje?’ ‘Nee, dank je,’ zei ik, ‘ik heb orders van hogerhand om flessenwater en ijs te halen voordat die allemaal op zijn.’ ‘Oké,’ zei hij. ‘Iedereen is doodsbang dat ze misschien een mojito zonder ijs moeten drinken.’ ‘Dat is een van de grote risico’s bij een orkaan,’ zei ik. ‘Bedankt voor je hulp,’ zei hij. Toen ik op huis aan ging, was het verkeer zo mogelijk nog erger. Sommige mensen haastten zich met de op hun autodak vastgesjorde, kostbare triplexplaten weg alsof ze net een bank hadden beroofd. Ze waren boos door de stress doordat ze een uur in de rij hadden gestaan, zich afvragend of iemand zou voordringen en of er nog wel wat over zou zijn als zij aan de beurt waren. De rest van de weggebruikers was op weg naar een plek in diezelfde rijen en had een bloedhekel aan iedereen die hun vóór was geweest en misschien de laatste batterij in Florida had weggekaapt. Alles bij elkaar was het een kostelijke mengeling van vijandigheid, woede en paranoia, en daar zou ik reusachtig vrolijk van moeten worden. Maar elke vrolijke noot verdween toen ik merkte dat ik iets aan het neuriën was, een bekende melodie die ik niet goed kon plaatsen, en ik kon niet ophouden met neuriën. En toen ik het uiteindelijk wel kon plaatsen, viel alle vreugde van de feestelijke avond aan diggelen. Het was de muziek uit mijn slaap. De muziek die in mijn hoofd had gespeeld, een heet gevoel veroorzaakte en gepaard ging met een brandlucht. De muziek was rechttoe rechtaan, herhaalde zich en was niet verschrikkelijk boeiend, maar daar, op de South Dixie Highway zat ik hem in mezelf te neuriën, mee te hummen en tegelijk haalde ik troost uit de zich herhalende noten, alsof het een slaapliedje was dat mijn moeder vroeger zong. En ik wist nog steeds niet wat het betekende. Ik weet zeker dat wat er ook in mijn onderbewuste gebeurde, het werd veroorzaakt door iets simpels, logisch, en wat gemakkelijk te begrijpen was. Aan de andere kant kon ik gewoon geen simpele, logische en gemakkelijk te begrijpen reden bedenken voor het feit dat ik in mijn slaap muziek hoorde en die hitte op mijn gezicht voelde. Mijn mobieltje zoemde en aangezien het verkeer zich toch voortkroop, nam ik op. ‘Dexter,’ zei Rita, maar ik herkende haar stem nauwelijks. Ze klonk kleintjes, verloren en compleet verslagen. ‘Het gaat om Cody en Astor,’ zei ze. ‘Ze zijn weg.’ De zaken verliepen uitstekend. De nieuwe gastheren werkten verbazingwekkend goed mee. Ze begonnen zich te verzamelen en met een beetje overredingskracht volgden ze bereidwillig de ideeën van HET over hoe ze zich moesten gedragen. En ze bouwden grote stenen gebouwen voor de nakomelingen van HET, verzonnen ingewikkelde ceremonies met muziek zodat ze in trance raakten, en hielpen zo enthousiast mee dat er een tijdje te veel van ze waren om bij te kunnen houden. Als het de gastheren goed ging, doodden ze er een paar uit dankbaarheid. Als de zaken slecht gingen, vermoordden ze er een paar in de hoop dat HET alles weer in orde maakte. En het enige wat HET hoefde te doen was het te laten gebeuren. En nu hij wat minder omhanden had, begon HET het resultaat van zijn voortplanting onder de loep te nemen. En voor het eerst, toen de zwelling en uitbarsting kwamen, ging zijn hart uit naar de nieuwgeborenen, kalmeerde HET ze, nam hun angsten weg en deelde zijn bewustzijn met hen. En tot zijn voldoening reageerden de nieuwgeborenen gretig, ze leerden snel en vol blijdschap alles wat HET hun te leren had en deden maar wat graag mee. Eerst waren er vier, toen acht, vierenzestig, en plotseling waren het te veel. Als het er zoveel werden, bleven er eenvoudigweg niet genoeg slachtoffers over. Zelfs de nieuwe gastheren begonnen te kibbelen over het aantal slachtoffers dat ze nodig hadden. Maar HET was praktisch ingesteld. HET realiseerde zich het probleem al snel en loste het op door bijna alle anderen te vermoorden die HET had voortgebracht. Een paar ontsnapten, gingen de wereld in op zoek naar nieuwe gastheren. HET hield slechts een paar bij zich, en eindelijk waren de zaken onder controle. Een poos later begonnen degenen die waren gevlucht terug te slaan. Ze stichtten rivaliserende tempels en rituelen, en stuurden legers naar HET, en het waren er zoveel. Er ontstond een reusachtig tumult dat een heel lange tijd duurde. Maar omdat HET de oudste en het meest ervaren was, overwon HET uiteindelijk alle anderen, op een paar na die onderdoken. De anderen verscholen zich her en der in een gastheer, hielden zich gedeisd, en velen overleefden het. Maar door de millennia heen had HET geleerd dat het belangrijk was om te wachten. HET had alle tijd van de wereld en HET kon het zich veroorloven geduld te hebben, ze gaandeweg op te sporen en degenen die waren gevlucht om te brengen, en daarna langzamerhand, voorzichtig, de grootse en prachtige verering van HET weer op te bouwen. HET hield de aanbidding van HET in leven, in het verborgene, maar in leven. En HET wachtte op de anderen. 37 Ik weet heel goed dat de wereld geen fijne plek is. Er kunnen talloze akelige dingen gebeuren, vooral met kinderen: ze kunnen worden meegenomen door een vreemde, een huisvriend of een gescheiden vader; ze kunnen weglopen en verdwijnen, in een zinkput vallen, verdrinken in een zwembad van de buren, en nu er een orkaan dreigde, kon hun zelfs nog meer overkomen. De lijst is zo lang als hun verbeeldingskracht, en Cody en Astor hadden daar een ruime portie van meegekregen. Maar toen Rita me vertelde dat ze weg waren, dacht ik helemaal niet aan zinkputten, verkeersongevallen of motorfietsbendes. Ik wist wat er met Cody en Astor was gebeurd, wist het met een kille, harde zekerheid die duidelijker en beslister was dan alles wat de Ruiter me ooit had toegefluisterd. Eén gedachte barstte in mijn hoofd uit en ik ging er geen moment tegenin. In de halve seconde waarin ik Rita’s woorden tot me liet doordringen werd mijn brein overspoeld met beelden: de auto’s die me hadden gevolgd, de nachtelijke bezoekers die op deuren en ramen hadden geklopt, de enge man die zijn visitekaartje bij de kinderen had achtergelaten en, nog het overtuigendst, de verschroeiende verklaring van professor Keller: ‘Moloch hield van mensenoffers. Vooral kinderen.’ Ik wist niet waarom Moloch vooral kinderen wilde, maar ik wist zonder enige twijfel dat hij, zij of het ze had. En ik wist dat dit voor Cody en Astor slecht nieuws was. Zonder tijd te verspillen ging ik naar huis, zigzagde door het verkeer als de geboren en getogen Miami-bewoner die ik ben en in slechts een paar minuten was ik de auto uit. Rita stond in de regen aan het eind van de oprit, ze zag eruit als een ellendig muisje. ‘Dexter,’ zei Rita, en in haar stem klonk een wereld van leegte door. ‘Alsjeblieft, o god, Dexter, je moet ze vinden.’ ‘Sluit het huis af,’ zei ik, ‘je komt met mij mee.’ Ze keek me even aan alsof ik had gezegd dat we de kinderen in de steek zouden laten en gingen bowlen. ‘Nu,’ zei ik. ‘Ik weet waar ze zijn, maar we hebben hulp nodig.’ Rita draaide zich om en rende naar het huis, terwijl ik mijn mobieltje tevoorschijn haalde en belde. ‘Wat,’ antwoordde Deborah. ‘Ik heb je hulp nodig,’ zei ik. Er viel een korte stilte en toen een harde uitbarsting van een humorloze lach. ‘Jezus christus,’ zei ze. ‘Er is een orkaan op komst, de slechteriken staan door de hele stad vijf rijen dik te wachten tot de elektriciteit uitvalt en jij hebt mijn hulp nodig.’ ‘Cody en Astor zijn weg,’ zei ik. ‘Moloch heeft ze.’ ‘Dexter,’ zei ze. ‘Ik moet ze snel vinden en ik heb jouw hulp nodig.’ ‘Kom hierheen,’ zei ze. Ik stopte mijn telefoon weg en Rita spatterde over de stoep door de plassen die zich al aan het vormen waren. ‘Ik heb alles afgesloten,’ zei ze. ‘Maar Dexter, stel dat ze terugkomen terwijl wij weg zijn?’ ‘Ze komen niet terug,’ zei ik. ‘Niet als wij ze niet terugbrengen.’ Kennelijk was dat niet de geruststellende opmerking waarop ze had gehoopt. Ze stopte een vuist in haar mond en zag eruit alsof ze heel hard haar best deed om het niet uit te schreeuwen. ‘Stap in de auto, Rita,’ zei ik. Ik opende de deur voor haar en ze keek me over haar half ingeslikte knokkels aan. ‘Kom op,’ zei ik, en ten slotte stapte ze in. Ik ging achter het stuur zitten, startte en reed de auto de oprit af. ‘Je zei,’ stamelde Rita, en ik was opgelucht toen ik zag dat ze de vuist uit haar mond had gehaald, ‘je zei dat je wist waar ze zijn.’ ‘Inderdaad,’ zei ik terwijl ik zonder te kijken de US 1 opdraaide en door het afnemende verkeer vaart maakte. ‘Waar zijn ze dan?’ vroeg ze. ‘Ik weet wie ze heeft,’ zei ik. ‘Deborah helpt ons uit te zoeken waar ze naartoe zijn gegaan.’ ‘O god, Dexter,’ zei Rita, en ze begon stilletjes te huilen. Zelfs als ik niet zou rijden, zou ik niet weten wat ik daarmee aan moest, dus concentreerde ik me er domweg op om ons levend en wel op het hoofdbureau te krijgen. In een heel comfortabele kamer ging een telefoon. Hij ging niet over met een oneerbiedig gekweel of een salsadeuntje, zelfs geen fragment van Beethoven, zoals bij moderne mobieltjes. In plaats daarvan spinde hij met een eenvoudig ouderwets geluid, zoals telefoons horen te rinkelen. Dit ouderwetse geluid paste goed bij de kamer, die op een heel geruststellende manier elegant was. Er stonden een leren bank met twee bijpassende stoelen, allemaal zo versleten dat je het gevoel had een paar lievelingsschoenen aan te hebben. De telefoon stond op een donkere mahoniehouten bijzettafel aan de verste kant van de kamer, naast een bar die van hetzelfde hout was gemaakt. Alles bij elkaar hing er in de kamer de ontspannen en tijdloze sfeer van een heel oude en reeds lang gevestigde herenclub, op één detail na: de muur tussen de bar en de bank werd ingenomen door een grote houten vitrinekast met een glazen voorkant, die eruitzag als een kruising tussen een prijzenkast en een uitstalkast voor zeldzame boeken. Maar in plaats van vlakke planken bevonden zich in de kast honderden met vilt beklede nissen. Iets meer dan de helft ervan werd in beslag genomen door levensgrote aardewerken stierenkoppen. Een oude man kwam de kamer binnen, ongehaast, maar ook weer niet met de voorzichtige onzekerheid van fragiele ouderdom. Er zat een zelfverzekerdheid in zijn tred die je meestal alleen bij veel jongere mannen aantrof. Hij had een bos wit haar en zijn gezicht was zo glad dat het wel door de woestijnwind gepolijst leek. Hij liep naar de telefoon alsof hij er heel zeker van was dat degene die belde niet zou ophangen voordat hij opnam, en kennelijk had hij gelijk, want hij rinkelde nog toen hij de hoorn pakte. ‘Ja,’ zei hij, en ook zijn stem was veel jonger en krachtiger dan zou moeten. Tijdens het luisteren pakte hij een mes op dat naast de telefoon op de tafel lag. Dat was van brons en heel oud. In de knop van het gevest was een stierenkop uitgesneden, de ogen waren met twee grote robijnen ingelegd en op het lemmet zaten sporen met gouden letters die heel erg op MLK leken. Net als de oude man was het mes veel ouder dan het eruitzag, en veel steviger. Onder het luisteren streek hij met een duim langs het lemmet en een streepje bloed welde uit zijn duim op. Het leek hem niet te deren. Hij legde het mes neer. ‘Mooi zo,’ zei hij. ‘Breng ze hier.’ Hij luisterde nog even terwijl hij afwezig het bloed van zijn duim likte. ‘Nee,’ zei hij, en hij streek met zijn tong over zijn onderlip. ‘De anderen zijn al bij elkaar. De storm heeft geen invloed op Moloch, noch op zijn volk. In drieduizend jaar hebben we veel erger meegemaakt en we zijn er nog.’ Hij luisterde opnieuw even voor hij met een spoortje ongeduld onderbrak. ‘Nee,’ zei hij. ‘Geen oponthoud. Zorg dat de Waker hem naar me toe brengt. Het is zover.’ De oude man hing op en bleef even staan. Toen pakte hij het mes weer op en er verscheen een uitdrukking op het gladde oude gezicht. Het was bijna een glimlach. De wind en de regen laaiden fel op, maar slechts bij vlagen. Het grootste deel van de bewoners uit Miami was niet meer op de weg en vulde verzekeringsformulieren in voor de schade die ze van plan waren te declareren, dus het verkeer viel mee. Een heel harde windstoot duwde ons bijna van de weg, maar los daarvan waren we er snel. Deborah wachtte op ons bij de balie. ‘Kom mee naar mijn kantoor,’ zei ze, ‘en vertel me wat je weet.’ We liepen achter haar aan naar de lift en gingen naar boven. ‘Kantoor’ was ietwat overdreven voor de werkplek van Deborah. Ze deelde de ruimte met een paar anderen die net zo’n hokje hadden als zij. In de ruimte stonden een bureau, een stoel en twee klapstoelen voor gasten geperst, en we gingen zitten. ‘Oké,’ zei ze. ‘Wat is er gebeurd?’ ‘Ze… Ik had ze de tuin in gestuurd,’ zei Rita. ‘Om al het speelgoed en zo te verzamelen. Voor de orkaan.’ Deborah knikte. ‘En toen?’ vroeg ze meteen daarna. ‘Ik ging naar binnen om de voorraden voor de orkaan op te bergen,’ zei ze. ‘En toen ik weer buiten kwam waren ze weg. Ik heb niet… het waren maar een paar minuten, en ze…’ Rita legde haar gezicht in haar handen en snikte. ‘Heb je gezien of iemand naar ze toe kwam?’ vroeg Deborah. ‘Waren er vreemde auto’s in de buurt. Wat dan ook?’ Rita schudde haar hoofd. ‘Nee, niets, ze waren gewoon verdwenen.’ Deborah keek naar mij. ‘In godsnaam, Dexter,’ zei ze. ‘Is dat alles? Het hele verhaal? Hoe weet je of ze niet bij de buren Nintendo aan het spelen zijn?’ ‘Kom op, Deborah,’ zei ik. ‘Als je te moe bent om te werken, moet je ons dat nu zeggen. Anders moet je ophouden met dat gelul. Je weet net zo goed als ik…’ ‘Ik weet helemaal niets en jij ook niet,’ snauwde ze. ‘Dan heb je niet opgelet,’ zei ik en ik merkte dat ik net als zij op een scherpere toon ging praten, wat me enigszins verbaasde. Emotie? Ik? ‘Dat visitekaartje dat hij bij Cody had achtergelaten vertelt ons alles wat we moeten weten.’ ‘Behalve waar, waarom en wie,’ sneerde ze. ‘En ik wacht nog altijd tot ik een paar hints te horen krijg.’ Ook al zat ik kant-en-klaar om naar haar terug te sneren, er viel eigenlijk niets te sneren. Ze had gelijk. Het feit dat Cody en Astor vermist werden, betekende niet dat we plotseling nieuwe informatie hadden die ons naar de moordenaar zou leiden. Het betekende alleen dat er aanzienlijk meer op het spel stond en dat onze tijd opraakte. ‘Hoe zit het met Wilkins?’ vroeg ik dwingend. Ze wuifde met haar hand. ‘Ze houden hem in de gaten,’ zei ze. ‘Net als de vorige keer?’ ‘Alsjeblieft,’ onderbrak Rita ons, terwijl een ruw spoor hysterie door haar stem trok, ‘waar hebben jullie het over? Is er niet een manier… ik bedoel, wat dan ook…?’ Haar stem stierf weg in een nieuwe snikronde en Deborah keek van haar naar mij. ‘Alsjeblieft,’ jammerde Rita. Terwijl haar stem oprees, weerkaatste die in mij en daarmee leek het laatste stukje pijn neer te dalen in de lege verbijstering binnen in me, en met de verre muziek samen te smelten. Ik stond op. Ik voelde dat ik enigszins op m’n benen wankelde en hoorde Deborah mijn naam zeggen, en toen was de muziek er, zacht maar volhardend, alsof hij er altijd was geweest, slechts wachtend op het moment waarop ik hem kon horen zonder te worden afgeleid. En terwijl ik me op de dreun van de trommels concentreerde, riep hij me, hij riep me alsof hij me al die tijd al had geroepen, maar nu dringender, rees op tot de ultieme extase en vertelde me dat ik moest komen, hem volgen, zijn weg moest betreden, naar de muziek moest gaan. En ik weet nog dat ik daar heel blij mee was, dat de tijd eindelijk rijp was, en ook al hoorde ik Deborah en Rita tegen me praten, het scheen me niet toe dat wat ze ook te zeggen hadden zo heel belangrijk was, niet nu de muziek me riep met de belofte dat het volmaakte geluk daar eindelijk was. Dus ik glimlachte naar ze en ik geloof dat ik zelfs zei: ‘Neem me niet kwalijk,’ en liep de kamer uit, zonder me om hun verwarde gezichten te bekommeren. Ik liep het gebouw uit en naar het uiteinde van het parkeerterrein waar de muziek vandaan kwam. Daar stond een auto op me te wachten, waar ik nog blijer van werd, en ik haastte me ernaartoe, bewoog mijn voeten op de prachtige klanken van de muziek en toen ik er aankwam, zwaaide de achterdeur van de auto open en wist ik helemaal niets meer. 38 Ik was nog nooit zo gelukkig geweest. De vreugde kwam als een komeet naar me toe, vlamde reusachtig en massief langs een donkere hemel op en wervelde met onvoorstelbare snelheid op me af, draaiend om me te verzwelgen en me mee te nemen naar een grenzeloos universum van vervoering en alwetende harmonie, liefde en begrip… eindeloze gelukzaligheid, in en rondom me, en voor altijd overal om me heen. En hij wervelde met me door de ongebaande nachtelijke hemel in een warme, verblindende deken van uitbundige liefde en wiegde me in een omarming van eindeloze vreugde, vreugde, vreugde. En terwijl ik hoger en sneller zwierde en zelfs nog meer vervuld raakte van elk mogelijk geluk, rolde er een luid bonzend geluid over me heen en opende ik mijn ogen in een donker kamertje zonder ramen, met een heel harde betonnen vloer en muren, zonder een flauw benul van waar ik was of hoe ik daar terecht was gekomen. Een enkel lichtje brandde boven de deur en in het vage licht daarvan lag ik op de grond. De gelukzaligheid was verdwenen, compleet, en niets welde op wat dat kon vervangen, behalve een gevoel dat waar ik ook was, niemand van plan was me mijn vreugde of mijn vrijheid terug te geven. En hoewel er geen stierenkoppen in de kamer waren, van aardewerk noch van iets anders, en er geen stapels oude Aramese tijdschriften op de vloer lagen, was het niet moeilijk om het optelsommetje te maken. Ik was achter de muziek aan gegaan, was in extase geweest en had het bewustzijn verloren. En dat betekende dat Moloch de beste kaarten had, of hij nou echt was of een mythe. Maar toch was het beter om de zaken niet als vanzelfsprekend aan te nemen. Misschien was ik ergens naar een voorraadkamer geslaapwandeld, en kon ik er met een simpele draai aan de deurknop uit komen. Ik had wat moeite met opstaan, voelde me versuft en een beetje wankel, en ik vermoedde dat wat me ook hier had gebracht, er een soort drug aan te pas moest zijn gekomen. Ik bleef even staan en concentreerde me op het stilhouden van de kamer, en na een paar diepe ademhalingen lukte dat. Ik deed een stap opzij en raakte een muur aan: heel massieve betonblokken. De deur voelde al bijna net zo dik en zat stevig op slot; hij ratelde zelfs niet toen ik er met mijn schouder tegenaan duwde. Ik liep een keer de kleine kamer rond, echt, die was niet groter dan een grote kast. In het midden van de kamer was een afvoerput en dat was het enige voorwerp of meubilair dat ik kon zien. Dat leek me bepaald niet bemoedigend, want het betekende dat ik hem of voor persoonlijke doeleinden moest gebruiken of dat ik hier naar verwachting niet zo lang zou verblijven dat ik een toilet nodig zou hebben. Als dat inderdaad zo was, kon ik maar moeilijk geloven dat een vroeg vertrek goed voor me zou uitpakken. Niet dat ik er ook maar iets aan kon doen, welke plannen ze ook voor me in petto hadden. Ik had De graaf van Monte Cristo en De gevangene van Zenda gelezen en ik wist dat als ik aan zoiets als een lepel of riemgesp kon komen, ik me in de komende vijftien jaar of zo gemakkelijk genoeg een weg naar buiten kon banen. Maar ze waren zo onattent geweest me geen lepel te geven, wie ze ook waren, en mijn riemgesp hadden ze zich ook toege-eigend. Daarmee wist ik tenminste een hoop over hen. Ze waren heel voorzichtig, wat waarschijnlijk ervaren betekende, en het ontbrak ze zelfs aan het meest basale gevoel van fatsoen, want ze maakten zich duidelijk niet in het minst zorgen of mijn broek zonder riem wellicht zou afzakken. Hoe dan ook, ik had nog altijd geen idee wie ze waren en wat ze met me wilden. Niets van dat al was goed nieuws. En niets van dat al bood ook maar enige aanwijzing over wat ik eraan kon doen, behalve dan op de koude betonnen vloer gaan zitten wachten. Dus dat deed ik. Reflectie schijnt goed te zijn voor de ziel. Door de hele geschiedenis heen zijn mensen al op zoek naar rust en vrede, met de tijd helemaal aan zichzelf en zonder afgeleid te worden, alleen maar om te reflecteren. En ik zat nu op precies zo’n plek: rust en vrede zonder afgeleid te worden, maar toch vond ik het heel moeilijk om in mijn comfortabele kamertje achterover te leunen, de reflecties maar te laten komen en goed voor mijn ziel te laten zijn. Om te beginnen wist ik niet zeker of ik wel een ziel had. Als dat wel het geval was, hoe haalde die het dan in zijn hoofd om me al die jaren zulke verschrikkelijke dingen te laten doen? Nam de Zwarte Ruiter de plek in van die zogenaamde ziel die mensen kennelijk hadden? En nu die er niet meer was, zou er dan een echte ziel ontstaan en me ten slotte menselijk maken? Ik realiseerde me dat ik toch aan het reflecteren was geslagen, maar een echt gevoel van vervulling creëerde ik er niet mee. Ik kon reflecteren tot ik een ons woog en nog zou het niet verklaren waar mijn Zwarte Ruiter was gebleven, of waar Cody en Astor waren. Ik zou er ook niet door uit dit kamertje komen. Ik stond weer op en liep de kamer rond, deze keer langzamer, op zoek naar elk klein zwak punt. In een hoek was een aircoventilator, een perfecte manier om te ontsnappen, als ik zo groot als een fret was geweest. Aan de muur naast de deur zat een stopcontact. Dat was het. Ik bleef bij de deur staan en voelde eraan. Hij was heel zwaar en dik, en bood me nog niet het kleinste greintje hoop dat ik daar doorheen kon breken, het slot kon forceren of het anderszins open zou kunnen krijgen zonder hulp van explosieven of een bulldozer. Ik keek de kamer weer rond, maar zag geen van beide ergens in een hoek. In de val. Ingesloten, gevangen, geïsoleerd, achter slot en grendel, zelfs de synoniemen maakten het er niet beter op. Ik legde mijn wang tegen de deur. Wat had je nou eigenlijk aan hoop? Waarop? Weer in de wereld te worden losgelaten waar ik volkomen uitgerangeerd was? Was het voor alle betrokkenen niet beter dat Dexter de Verslagene in de vergetelheid zou verdwijnen? Ik hoorde iets door de dikke deur, buiten kwam een schril lawaai dichterbij. En toen het geluid dichterbij kwam, herkende ik het: een mannenstem die ruziemaakte met een andere, hogere, volhardende stem die me heel bekend voorkwam. Astor. ‘Stom!’ zei ze toen ze langs mijn deur liep. ‘Ik hoef niet…’ En toen waren ze weg. ‘Astor!’ schreeuwde ik zo hard ik kon, hoewel ik wist dat ze me niet kon horen. En alleen al om te bewijzen dat stupiditeit hardnekkig alomtegenwoordig is, sloeg ik met beide handen op de deur en schreeuwde opnieuw: ‘Astor!’ Er kwam natuurlijk totaal geen reactie, behalve wat vage steken op mijn handpalmen. Omdat ik niets anders kon verzinnen, liet ik me weer op de grond glijden, leunde tegen de deur en ging op mijn dood zitten wachten. Ik wist niet hoe lang ik daar met mijn rug tegen de deur had gezeten. Ik geef toe dat een beetje tegen een deur hangen niet erg heldhaftig was. Ik weet dat ik had moeten opspringen, mijn geheime decodeerring had moeten pakken en me met mijn geheime radioactieve krachten door de muur had moeten kauwen. Maar ik was uitgevloerd. Toen ik Astors opstandige stem aan de andere kant van de deur hoorde, was dat naar mijn gevoel de laatste druppel. Er was geen Zwarte Ridder meer. Er was niets meer van me over dan een lege huls, en die viel ook nog langzaam uit elkaar. Dus zat ik ineengezakt tegen de deur en er gebeurde niets. Ik was net midden in het plan mezelf aan de lichtschakelaar aan de muur op te hangen toen ik aan de andere kant van de deur een soort geschuifel voelde. Daarna duwde iemand ertegenaan. Ik zat uiteraard in de weg en het deed net zo vanzelfsprekend pijn, een ferme stoot precies tegen de achterkant van mijn menselijke waardigheid. Ik reageerde traag en er werd nogmaals geduwd. Het deed weer pijn. En uit die pijn bloeide plotseling, als een uit de leegte opschietende, eerste lentebloem, iets waarachtig prachtigs. Ik ging door het lint. Niet zomaar geïrriteerd en chagrijnig omdat iemand zo onnadenkend mijn achterste als deurvanger gebruikte. Ik werd echt kwaad, woedend, furieus omdat ze geen enkele consideratie met míj hadden, dat ze me maar een niet noemenswaardig voorwerp vonden, een ding dat je in een kamer kon opsluiten en waarmee iedereen met een arm en een kort lontje kon ronddollen. Laat dat lage zelfbeeld van daarnet maar zitten. Dat deed er helemaal niet toe, ik was gek, in de klassieke zin van half krankzinnig, en zonder nog aan iets anders te denken, duwde ik zo hard ik kon tegen de deur terug. Er was een beetje weerstand en toen klikte de grendel dicht. Ik stond op en dacht: zó! zonder eigenlijk te weten wat dat betekende. En terwijl ik naar de deur staarde, ging die weer open en opnieuw gooide ik me ertegenaan, deed hem met geweld dicht. Het gaf me een geweldige voldoening en ik voelde me een stuk beter dan ik me in tijden had gevoeld. Maar terwijl iets van de pure blinde woede uit me weglekte, kwam het bij me op dat hoe relaxed het ook was om tegen een deur te duwen, het tenslotte ook nogal zinloos was, want vroeg of laat werd ik toch verslagen, aangezien ik geen wapens of enig ander werktuig had. En wie er ook aan de andere kant van de deur waren, ze konden in theorie ongelimiteerd terugvallen op wat er ook maar in hen opkwam. Terwijl ik daarover nadacht, schoot de deur weer open en ik hield hem met mijn voet tegen, en toen ik hem automatisch terugschopte, kreeg ik een idee. Het was idioot, een pure James Bond-ontsnapping, maar misschien zou het lukken en ik had helemaal niets te verliezen. Bij mij is het zo dat zodra ik iets bedenk, ik explodeer en dan als een razende in actie kom, dus op het moment dat ik de deur met mijn schouder dichtduwde, stapte ik naast de deurpost en wachtte. Natuurlijk werd de deur slechts een ogenblik later weer opengeduwd, deze keer zonder dat ik tegenstand bood, en terwijl hij wijd openzwaaide en tegen de deur sloeg, strompelde een uit zijn evenwicht gebrachte man in een soort uniform erachteraan. Ik greep naar zijn arm, maar wist in plaats daarvan alleen de schouder vast te pakken. Het was genoeg, en met al mijn kracht draaide ik me om en duwde hem met zijn hoofd tegen de muur. Er klonk een voldoening schenkende klap, alsof ik een grote meloen van de keukentafel had gesmeten, de man stuiterde tegen de muur en viel met zijn gezicht op de betonnen vloer. Nee maar, daar stond Dexter als herboren en zegevierend trots op beide benen, terwijl het lichaam van zijn vijand languit aan zijn voeten lag, met een open deur die naar de vrijheid leidde, verlossing en daarna misschien een licht soupertje. Ik fouilleerde de bewaker snel, pakte een sleutelbos, een groot zakmes en een automatisch pisool dat hij waarschijnlijk op korte termijn toch niet nodig had en stapte toen voorzichtig de gang in, de deur achter me sluitend. Daar ergens wachtten Cody en Astor en ik zou ze vinden. Wat ik daarna zou doen, wist ik nog niet, maar dat maakte niet uit. Ik zou ze vinden. 39 Het gebouw was ongeveer zo groot als een groot strandhuis in Miami. Ik sloop behoedzaam door een lange gang die bij net zo’n deur eindigde als waarmee ik zonet stierenvechtertje had gespeeld. Ik liep er op mijn tenen heen en legde mijn oor ertegen. Ik hoorde helemaal niets, maar de deur was zo dik dat dat eigenlijk niets betekende. Ik legde mijn hand op de knop en draaide er langzaam aan. Hij was niet op slot en ik duwde de deur open. Ik gluurde voorzichtig om de deur en zag niets alarmerends, behalve dan wat meubels die van echt leer leken, en ik maakte een geestelijke notitie om dit aan een dierenrechtenorganisatie te melden. Het was een heel elegant vertrek, en toen ik de deur verder opende, zag ik in de verste hoek een heel mooie mahoniehouten bar. Maar veel interessanter was de vitrinekast naast de bar. Die besloeg zeven meter van de muur en achter het glas kon ik nog net de rijen zien die klaarblijkelijk bestonden uit een verzameling aardewerken stierenkoppen. Elk exemplaar glansde onder zijn eigen minispotje. Ik telde ze niet, maar het moesten er meer dan honderd zijn. En nog voor ik de kamer in kon stappen, hoorde ik een stem, zo kil en droog als maar zijn kon en toch menselijk. ‘Trofeeën,’ zei de stem, en ik maakte een sprongetje, terwijl ik het pistool in de richting van het geluid richtte. ‘Een herdenkingsmuur ter ere van de god. Elk ervan vertegenwoordigt een ziel die we naar hem toegestuurd hebben.’ Er zat een oude man die me eenvoudigweg aankeek, maar toen ik hem zag was het bijna alsof ik een fysieke klap kreeg. ‘Voor elk offer creëren we een nieuw exemplaar,’ zei hij. ‘Kom binnen, Dexter.’ De oude man leek niet erg dreigend. Sterker nog, hij was nagenoeg onzichtbaar, zoals hij daar achterovergeleund in een van de grote leren fauteuils zat. Hij stond langzaam op, met de voorzichtigheid van een oude man, en wendde een gezicht naar me toe dat zo koud en glad was als een rots in een rivier. ‘We hebben op je gewacht,’ zei hij, hoewel hij voor zover ik kon zien alleen was in de kamer, op de meubels na. ‘Kom erin.’ Ik weet echt niet of hij dit zei of dat het kwam door de manier waarop hij het zei… of iets volslagen anders. Hoe dan ook, toen hij me recht aankeek, kreeg ik plotseling het gevoel alsof er niet genoeg lucht in de kamer was. De hele krankzinnige stormachtige ontsnapping leek uit me weg te bloeden en poeltjes om mijn enkels te vormen. En een enorme, oorverdovende leegte scheurde door de heen, alsof er in de wereld niets anders was dan zinloze pijn, en hij was daarvan de meester. ‘Je hebt ons een hoop last bezorgd,’ zei hij zacht. ‘Dat geeft tenminste nog enige troost,’ zei ik. Ik bracht het er met heel veel moeite uit en zelfs mij klonk het futiel in de oren, maar de oude man leek daardoor tenminste enigszins geïrriteerd. Hij deed een stap in mijn richting en ik merkte dat ik probeerde weg te kruipen. ‘Trouwens,’ zei ik, in de hoop dat ik nonchalant overkwam over het feit dat ik het gevoel had dat ik smolt, ‘wie zijn wij?’ Hij hield zijn hoofd schuin. ‘Volgens mij weet je dat wel,’ zei hij. ‘Je hebt ons toch zeker lang genoeg in je buurt gezien.’ Hij deed nog een stap voorwaarts en mijn knieën knikten licht. ‘Maar in het belang van een goed gesprek,’ zei hij, ‘wij zijn de volgelingen van Moloch. De erfgenamen van koning Salomo. Drieduizend jaar hebben we de verheerlijking van de god levend gehouden en zijn tradities bewaakt, evenals zijn macht.’ ‘Je hebt het steeds maar over “wij”,’ zei ik. Hij knikte en die beweging deed me pijn. ‘Er zijn hier nog anderen,’ zei hij. ‘Maar de wij is, zoals je vast wel weet, Moloch. Hij bestaat in mij.’ ‘Dus jíj hebt die meisjes vermoord? En me overal achtervolgd?’ zei ik en ik geef toe dat ik verbaasd was te bedenken dat deze bejaarde man dat allemaal had gedaan. Hij glimlachte werkelijk, maar er zat geen humor in en ik voelde me er geen spat beter door. ‘Niet persoonlijk, nee. Dat waren de Wakers.’ ‘Dus… je bedoelt dat hij weer uit je weg kan gaan?’ ‘Natuurlijk,’ zei hij. ‘Moloch kan zich naar believen tussen ons bewegen. Hij is niet één persoon en hij is niet ín één persoon. Hij is een god. Hij verlaat mij en neemt voor speciale taken bezit van een paar van de anderen. Om te waken.’ ‘Nou, het is geweldig om een hobby te hebben,’ zei ik. Ik wist niet precies waar dit gesprek heen ging, of dat mijn dierbare leven op het punt stond te eindigen, dus ik stelde de eerste vraag die in me opkwam. ‘Waarom heb je de lijken bij de universiteit achtergelaten?’ ‘We wilden jou natuurlijk vinden.’ Bij deze woorden van de oude man verstarde ik ter plekke. ‘Je had onze aandacht getrokken, Dexter,’ vervolgde hij, ‘maar we moesten het zeker weten. We moesten je observeren om te kijken of je ons ritueel herkende of op onze Waker reageerde. En uiteraard kwam het goed uit om de politie naar Halpern te leiden zodat ze zich op hem concentreerden,’ zei hij. Ik wist niet waar ik moest beginnen. ‘Hoort hij dan niet bij jullie?’ zei ik. ‘O nee,’ zei de man vriendelijk. ‘Zodra hij wordt vrijgelaten, komt hij daar terecht, bij de anderen.’ Hij knikte naar de vitrinekast met aardewerken stierenkoppen. ‘Dan heeft hij de meisjes dus niet echt vermoord.’ ‘Jawel,’ zei hij. ‘Maar hij is inwendig daartoe overgehaald door een van de Kinderen van Moloch.’ Hij hield zijn hoofd weer schuin. ‘Ik weet zeker dat van alle mensen uitgerekend jij dat wel begrijpt, toch?’ Dat was zo, natuurlijk. Maar daarmee had ik geen antwoord op de belangrijkste vraag. ‘Kunnen we alsjeblieft teruggaan naar het moment waarop je zei dat “ik de aandacht had getrokken”?’ vroeg ik beleefd, terwijl ik bedacht hoe hard ik had gewerkt om juist niet op te vallen. De man keek me aan alsof ik een uitzonderlijk dikke schedel had. ‘Jij hebt Alexander Macauley vermoord,’ zei hij. Nu vielen de duikelaars in het verzwakte stalen slot dat Dexters brein was. ‘Was Sander dan een van jullie?’ Hij schudde licht zijn hoofd. ‘Een onbeduidende helper. Hij leverde materiaal voor onze riten.’ ‘Hij bracht de zuiplappen naar jullie en jullie vermoordden ze,’ zei ik. Hij haalde zijn schouders op. ‘We houden een offerplechtigheid, Dexter, het is geen moord. Hoe dan ook, toen je Sander te grazen had genomen, zijn we je gevolgd en ontdekten we wat je bent.’ ‘Wat ben ik dan?’ flapte ik eruit, terwijl ik er enigszins van opkikkerde te bedenken dat ik oog in oog stond met iemand die de vragen kon beantwoorden waarover ik het grootste deel van mijn gelukzalig hakkend leven heb gepiekerd. Maar toen kreeg ik een droge mond en terwijl ik op zijn antwoord wachtte, kwam er vanbinnen een sensatie in me op die akelig veel op echte angst leek. De oude man keek me nu scherp aan. ‘Je bent een doling,’ zei hij. ‘Iets wat niet hoort te bestaan.’ Ik zal toegeven dat er momenten zijn geweest dat ik het met die gedachte eens was, maar daar hoorde dit moment niet bij. ‘Ik wil niet onbeleefd zijn,’ zei ik, ‘maar ik vind het fijn dat ik besta.’ ‘Daar ga je niet langer over,’ zei hij. ‘Er zit iets in je wat een bedreiging voor ons vormt. We zijn van plan ons ervan te ontdoen, en van jou.’ ‘Eigenlijk,’ zei ik, er zeker van dat hij het over mijn Zwarte Ruiter had, ‘is dat ding er niet meer.’ ‘Dat weet ik,’ zei hij enigszins geërgerd, ‘maar oorspronkelijk is hij naar je toe gekomen vanwege een groot trauma. Hij is op jou afgestemd. Maar hij is ook een bastaardkind van Moloch, en daarmee ben jíj op óns afgestemd.’ Hij zwaaide met een vinger naar me. ‘Dat is de reden waarom je de muziek kon horen. Via de verbinding die jouw Waker maakte. En wanneer we je op heel korte termijn maar voldoende kwellen, zal hij weer naar je terugkomen, als een mot naar het vuur.’ Dat klonk me helemaal niet goed in de oren, en ik merkte dat ons gesprek me al snel door de vingers glipte, maar net op tijd herinnerde ik me dat ik tenslotte een pistool had. Ik richtte hem op de oude man en hees mezelf tot mijn volle, sidderende lengte op. ‘Ik wil mijn kinderen,’ zei ik. Hij leek zich niet echt zorgen te maken over het op zijn navel gerichte pistool, wat mij hetzelfde toescheen als het toppunt van zelfvertrouwen. Hij had zelfs een groot akelig uitziend mes aan zijn heup, maar hij maakte geen aanstalten dat met een vinger aan te raken. ‘De kinderen zijn jouw zorg niet meer,’ zei hij. ‘Ze behoren nu Moloch toe. Moloch vindt kinderen lekker smaken.’ ‘Waar zijn ze?’ vroeg ik. Hij wuifde afwerend met zijn hand. ‘Ze zijn hier op Toro Key, maar je bent te laat om het ritueel tegen te houden.’ Toro Key bevond zich ver van het vasteland en lag volkomen geïsoleerd. Maar ondanks het feit dat het over het algemeen heel plezierig is te weten waar je bent, kwam er een aantal uitermate prangende vragen in me op, zoals: waar waren Cody en Astor en hoe kon ik voorkomen dat er spoedig een einde kwam aan het leven zoals ik dat kende? ‘Als je het niet erg vindt,’ zei ik en ik wuifde met het pistool zodat hij het snapte, ‘denk ik dat ik ze ophaal en dan naar huis ga.’ Hij bewoog niet. Hij keek me alleen maar aan en in zijn ogen kon ik haast zien dat enorme zwarte vleugels zich uitsloegen en zich de kamer in bewogen. En nog voor ik de trekker kon overhalen, ademhalen of met mijn ogen knipperen, begonnen de trommels aan te zwellen en rezen de hoorns mee op het ritme, dat het stemmenkoor de hoogte en het geluk in leidde, en ik stond stokstijf stil. Mijn gezichtsvermogen leek normaal en er leek niets aan de hand met mijn andere zintuigen, maar ik kon niets anders horen dan de muziek en niets anders doen dan wat de muziek me opdroeg. En die vertelde me dat vlak buiten deze kamer het waarachtige geluk wachtte. Die vertelde me daarheen te gaan en het op te scheppen, mijn handen en hart te vullen met eeuwigdurende gelukzaligheid, vreugde tot het einde van alle dingen. En ik merkte dat ik me naar de deur omdraaide terwijl mijn voeten me naar mijn gelukkige bestemming droegen. De deur zwaaide open toen ik erheen liep en professor Wilkins kwam binnen. Hij had ook een pistool en keek me nauwelijks aan. In plaats daarvan knikte hij naar de oude man en zei: ‘We zijn zover.’ Door de wilde stroom gevoelens en het aanzwellende geluid kon ik hem amper horen en ik bewoog me gretig naar de deur. Ergens diep onder dit alles klonk het schrille stemmetje van Dexter, dat schreeuwde dat de dingen niet waren zoals ze zouden moeten zijn en eiste dat ik van koers zou veranderen. Maar het was zo’n klein stemmetje en de muziek was zo groot, groter dan al het andere in deze eindeloos prachtige wereld, en eigenlijk was er geen twijfel aan wat ik zou gaan doen. Ik liep naar de deur op het ritme van de alomtegenwoordige muziek, me vaag bewust dat de oude man met me meeliep, die niet echt in dat feit of in iets anders geïnteresseerd was. Ik had het pistool nog in mijn hand… ze namen niet de moeite het me af te nemen, en het kwam niet in me op het te gebruiken. Niets anders deed ertoe dan de muziek te volgen. De oude man liep om me heen en opende de deur, de wind blies heet in mijn gezicht toen ik naar buiten stapte en de god zag, het ding zelf, de bron van de muziek, de bron van alles, de grootse en schitterende, met stierenhoorns getooide fontein van extase daar voor me. Hij torende boven al het andere uit, zijn grote bronzen kop was ruim negen meter hoog, hij strekte zijn armen naar me uit en er brandde een verbazingwekkend hete gloed in zijn open buik. Mijn hart zwol op en ik bewoog me erheen, zonder dat ik echt de handvol mensen zag die daar stond toe te kijken, ook al was een van die mensen Astor. Ze zette grote ogen op toen ze me zag, en haar mond bewoog, maar ik kon niet horen wat ze zei. En diep binnen in me schreeuwde kleine Dexter harder, maar slechts net hard genoeg om gehoord te worden, bij lange na niet genoeg om gehoorzaamd te worden. Ik liep naar de god, zag de gloed van het vuur erbinnenin, keek naar de vlammen in de buik, die opflakkerden en sprongen op de wind die om ons heen sloeg. En toen ik zo dichtbij was als maar kon, vlak naast de open oven van zijn buik aankwam, bleef ik staan en wachtte. Ik wist niet waar ik op wachtte, maar ik wist dat het kwam en dat het me mee zou nemen naar een schitterende eeuwigheid, dus wachtte ik. Starzak kwam in beeld, en hij hield Cody bij de hand, sleurde hem mee om naast ons te gaan staan, en Astor worstelde om los te komen van haar bewaker naast haar. Maar het maakte niet uit, want de god was daar en zijn armen bewogen zich nu omlaag, spreidden zich uit en reikten naar me om me te omhelzen en in zijn warme, prachtige greep te omklemmen. Ik sidderde van vreugde, hoorde niet langer de schrille, nutteloze protesterende stem van Dexter, hoorde niets dan de stem van de god die me vanuit de muziek toeriep. De wind zwiepte het vuur tot leven en Astor sprong naast me, duwde me naar de zijkant van het beeld en de enorme hitte die van de buik van de god afsloeg. Ik richtte me met slechts een ogenblik van ergernis op en opnieuw zag ik de wonderbaarlijke armen van de god omlaag komen. De bewaker schoof Astor naar voren om ook aan de bronzen omhelzing deel te nemen, en ik rook de stank van iets wat brandde en voelde een explosie van pijn langs mijn benen, ik keek omlaag en zag dat mijn broek in brand stond. De pijn van het vuur op mijn benen schoot door me heen met de kreet van honderdduizenden verontwaardigde zenuwen, en de spinnenwebben werden ogenblikkelijk weggevaagd. Plotseling was de muziek slechts herrie uit een luidspreker, Cody en Astor stonden naast me en liepen reusachtig gevaar. Het was alsof er een dam doorbrak en Dexter door het gat weer in me terugstroomde. Ik draaide me naar de bewaker om en gooide hem bij Astor vandaan. Hij keek me stomverbaasd aan en wankelde, terwijl hij me in zijn val bij de arm greep en me met hem op de grond trok. Maar hij viel tenminste bij Astor vandaan en doordat hij op de grond viel, schokte het mes uit zijn hand. Dat stuiterde mijn kant op, ik pakte het op en stak het netjes in zijn plexus solaris. Toen werd de pijn in mijn benen nog een graadje erger en ik concentreerde me snel op het uitdoven van mijn smeulende broekspijpen, rolde heen en weer en sloeg erop tot ze niet langer brandden. En hoewel het heel fijn was dat ik niet meer in de fik stond, gaven die seconden Starzak en Wilkins de tijd om op me af te stormen. Ik greep het pistool van de grond en sprong overeind om ze het hoofd te bieden. Harry had me heel lang geleden leren schieten. Nu kon ik bijna zijn stem horen toen ik in schietpositie ging staan, uitademde en kalm de trekker overhaalde. Richt op het midden en schiet twee keer. Starzak gaat neer. Richt op Wilkins, herhalen. En toen lagen er lijken op de grond, en ontstond er een verschrikkelijk gedrang van de andere toeschouwers die als een haas de veiligheid opzochten, en ik stond naast de god, alleen op een plotseling heel stille plek, op de wind na. Ik draaide me om om te kijken hoe dat kwam. De oude man had Astor gegrepen en hield haar bij haar nek vast, in een veel krachtiger greep dan waar hij met zijn fragiele lijf toe in staat leek te zijn. Hij duwde haar dicht naar de open oven. ‘Laat het pistool vallen,’ zei hij, ‘of ze zal branden.’ Ik zag geen reden eraan te twijfelen dat hij zou doen wat hij zei, en ik zag ook geen enkele manier om hem tegen te houden. Alle overlevenden waren weggestoven, behalve wij. ‘Als ik het pistool laat vallen,’ zei ik en ik hoopte dat ik redelijk klonk, ‘hoe weet ik dan dat je haar niet toch in het vuur zult gooien?’ Hij grijnsde gemeen naar me en dat bracht nog steeds een steek van pijn met zich mee. ‘Ik ben geen moordenaar,’ zei hij. ‘Het moet correct gebeuren, anders is het ordinaire moord.’ ‘Ik geloof niet dat ik het verschil zie,’ zei ik. ‘Dat kun je ook niet. Jij bent een doling,’ zei hij. ‘Hoe weet ik of je ons sowieso niet doodt?’ vroeg ik. ‘Ik heb jou nodig om het vuur te voeden,’ zei hij. ‘Laat het pistool vallen, dan kun je het meisje redden.’ ‘Niet bepaald overtuigend,’ zei ik, tijd rekkend, hopend dat er dan een oplossing zou komen. ‘Dat hoeft ook niet,’ zei hij. ‘Dit is geen patstelling, er zijn andere mensen op dit eiland en zij zullen hier gauw genoeg zijn. Je kunt ze niet allemaal neerschieten. En de god is nog steeds hier. Maar aangezien je duidelijk overtuigd moet worden, wat dacht je ervan als ik je meisje een paar keer snijd en haar bloed laat vloeien, raak je dan overtuigd?’ Hij reikte naar zijn heup, maar vond niets, en hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Mijn mes,’ zei hij en toen ging zijn verwarde gezichtsuitdrukking over in enorme verbazing. Hij gaapte me zonder iets te zeggen aan, hield domweg zijn mond wijd open alsof hij op het punt stond een aria weg te geven. Daarna viel hij met gefronst voorhoofd op zijn knieën en tuimelde voorover op zijn gezicht, waardoor het mes dat uit zijn rug stak zichtbaar werd. Cody, die achter hem stond, glimlachte een beetje toen hij toekeek hoe de oude man viel. Daarna keek hij mij aan. ‘Zei toch dat ik er klaar voor was,’ zei hij. 40 De orkaan draaide op het laatste moment naar het noorden en raakte ons uiteindelijk alleen met een hoop regen en weinig wind. Het oog van de storm passeerde ver ten noorden van Toro Key, en Cody, Astor en ik brachten de rest van de nacht door in de elegante kamer, hadden onszelf ingesloten met de bank tegen een deur aan de voorkant en een grote, rijkelijk gestoffeerde stoel voor de andere. Met de telefoon die ik in de kamer vond belde ik Deborah, en daarna maakte ik achter de bar een klein bed van kussens, met de gedachte dat het dikke mahoniehout extra bescherming bood mocht dat nodig zijn. Dat was niet zo. Ik zat de hele nacht op met mijn geleende pistool, hield de deuren in de gaten, hield de slapende kinderen in de gaten. En aangezien niemand ons kwam storen, was dat werkelijk niet genoeg om een volwassen brein wakker te houden, dus begon ik te piekeren. Ik dacht erover na wat ik tegen Cody zou zeggen wanneer hij wakker werd. Toen hij het mes in de oude man had gestoken, was alles veranderd. Wat hij ook dacht, het feit dat hij dit had gedaan betekende nog niet dat hij er klaar voor was. Eigenlijk had hij de zaken ingewikkelder gemaakt voor zichzelf. Het zou een lang, moeilijk pad voor hem worden, en ik wist niet of ik goed genoeg was om hem daarop te houden. Ik was Harry niet, kwam nog niet in de buurt bij Harry. Harry had op liefde gedraaid en ik had een volslagen ander besturingssysteem. En wat was dat nu? Wat was Dexter zonder Duisternis? Hoe kon ik sowieso nog op een leven hopen, laat staan de kinderen leren hoe ze moesten leven, met een inwendig gapend grijs vacuüm? De oude man had gezegd dat de Ruiter terug zou komen als ik maar genoeg pijn leed. Moest ik mezelf fysiek martelen om hem naar huis te roepen? Hoe kon dat nou? Ik had een brandende broek aangehad terwijl ik zag hoe Astor bijna in het vuur was gegooid, en dat was niet genoeg geweest om de Ruiter terug te brengen. Ik had nog steeds geen antwoorden toen Deborah bij dageraad met het SWAT-team en Chutsky arriveerde. Ze vonden niemand meer op het eiland en geen aanwijzingen waar ze naartoe waren gegaan. De lijken van de oude man, Wilkins en Starzak kregen een label en werden in een zak gestopt, en we klommen allemaal in de grote kustwachthelikopter die ons naar het vasteland terugbracht. Cody en Astor vonden het natuurlijk prachtig, hoewel ze er schitterend in slaagden te doen alsof ze niet onder de indruk waren. En nadat ze door een huilende Rita waren overspoeld met knuffels en er bij de anderen de algemene gelukkige sfeer heerste dat een klus goed was afgerond, ging het leven door. Zomaar: het leven ging door. Er gebeurde niets nieuws, binnen in mij was niets opgelost en er deden zich geen nieuwe vingerwijzingen voor. Het was eenvoudigweg een terugkeren naar een opdringerig, doodordinair bestaan dat me meer vermaalde dan alle fysieke pijn in de wereld kon veroorzaken. Misschien had de oude man gelijk gehad… misschien was ik een doling geweest. Maar zelfs dat was ik niet meer. Ik voelde me leeggelopen. Niet alleen maar leeg, maar op de een of andere manier áfgemaakt, alsof alles wat ik in deze wereld nog te doen had al gedaan was, en mijn lege huls was achtergelaten om op de herinneringen verder te teren. Ik hunkerde nog altijd naar een antwoord op die eigen afwezigheid die me zo dwarszat, en dat kreeg ik nog steeds niet. Het zag er nu naar uit dat ik dat nooit zou krijgen. Ik was zo verdoofd dat ik nooit voldoende pijn kon voelen om de Zwarte Ruiter thuis te brengen. We waren allemaal veilig en de slechteriken waren dood of verdwenen, maar op de een of andere manier leek dat niet over míj te gaan. Als dat zelfzuchtig klinkt, kan ik alleen maar zeggen dat ik nooit gepretendeerd heb iets anders te zijn dan volslagen egocentrisch… althans, als niemand naar me keek. Nu moest ik natuurlijk leren dat gedeelte echt te doorléven, en dat idee vervulde me met een verre, lusteloze afkeer die ik niet van me af kon schudden. Dat gevoel bleef gedurende de volgende paar dagen bij me, en ten slotte vervaagde dat zo ver naar de achtergrond dat ik dit als mijn nieuwe, permanente lot accepteerde. Onderdrukte Dexter. Ik zou krom leren lopen en me helemaal in het grijs kleden, en overal zouden kinderen gemene truukjes met me uithalen omdat ik zo treurig en vervelend was. En uiteindelijk, op een bepaalde pathetische leeftijd, zou ik eenvoudig onopgemerkt omvallen en zou de wind mijn stof door de straat blazen. Het leven ging door. Dagen gingen over in weken. Vince Masuoka kreeg het hevig op z’n heupen, vond een nieuwe, schappelijker cateraar, mat me mijn smoking aan en ten slotte zorgde hij er op de trouwdag zelf voor dat ik op tijd in de overwoekerde kerk in Coconut Grove aanwezig was. Dus daar stond ik bij het altaar, luisterde naar de orgelmuziek en wachtte met mijn nieuwe doffe geduld tot Rita door het gangpad zou paraderen en zich voor eeuwig aan me zou binden. Het was een heel mooi tafereel, als ik maar in staat was geweest om ervan te genieten. De kerk zat vol mooi aangeklede mensen… ik had nooit geweten dat Rita zoveel vrienden had! Misschien zou ik nu ook mijn best doen er een paar te verzamelen, die me konden bijstaan in mijn nieuwe grijze, nutteloze leven. Het altaar was overladen met bloemen en Vince stond aan mijn zijde, transpireerde nerveus en veegde om de paar seconden zijn handen krampachtig aan zijn broekspijpen af. Toen zwol de orgelmuziek aan en iedereen in de kerk stond op en keek achterom. En daar kwamen ze: Astor voorop in haar prachtige witte jurk, haar haar in pijpenkrullen en ze had een enorme mand bloemen in haar handen. Daarnaast kwam Cody in zijn smoking, zijn haar op zijn hoofd geplakt, terwijl hij het fluwelen kussentje met de ringen vasthield. En als laatste kwam Rita. Toen ik haar en de kinderen zag, scheen het me toe alsof de hele kleurloze ellende van mijn nieuwe bestaan naar me toe paradeerde, een leven vol oudervergaderingen en fietsen, hypotheken en buurtwachtvergaderingen, en de padvinderij voor jongens én meisjes, voetbal en nieuwe schoenen en bretels. Het was een volkomen levenloos, kleurloos tweedehandsbestaan, en de marteling was zo verblindend scherp, dat ik haar bijna niet kon verdragen. Ze spoelde met een voortreffelijk kwellende pijn over me heen, een marteling erger dan wat ik ooit had gevoeld, een pijn zo bitter dat ik mijn ogen sloot… En toen voelde ik vanbinnen een vreemde beroering, een soort opzwellende vervulling, een sensatie dat de dingen precies zo waren als ze hoorden te zijn, nu en altijd, een wereld zonder einde; dat wat samengebracht was, mocht nooit meer gescheiden worden. En me verwonderend over dit gevoel dat alles goed was, opende ik mijn ogen en draaide me om om naar Cody en Astor te kijken, die de treden op liepen en naast me kwamen staan. Astor zag er zo stralend gelukkig uit, een uitdrukking die verder ging dan ik ooit bij haar had gezien, en het vervulde me met een gevoel van troost en dat het goed was. En Cody, zo waardig met zijn kleine, voorzichtige stappen, heel ernstig op zijn stille manier. Ik zag dat zijn lippen bewogen en me een geheime boodschap overbrachten, en ik keek hem vragend aan. Hij bewoog zijn lippen opnieuw en ik boog me iets naar voren om hem te kunnen verstaan. ‘Je schaduw,’ zei hij. ‘Hij is terug.’ Ik ging langzaam rechtop staan en sloot mijn ogen op zoek naar de kleinste beweging. Net lang genoeg om het onderdrukte sissen van een welkom-thuisgrinnik te horen. De Ruiter was teruggekeerd. Ik opende mijn ogen, weer terug in de wereld zoals die hoorde te zijn. Het maakte niet uit dat ik omgeven was door bloemen, licht, muziek en geluk, ook niet het feit dat Rita nu de treden opliep om zich voor de eeuwigheid aan me vast te klampen. De wereld was weer heel, precies zoals het hoorde. Een plek waar de maan hymnes zong en de duisternis eronder volmaakte harmonie prevelde, slechts onderbroken door het contrapunt van scherp staal en de vreugde van de jacht. Geen grijs meer. Het leven was op zijn plek van glanzende lemmeten en donkere schaduwen teruggekeerd, een plek waar Dexter zich achter het daglicht verschool zodat hij uit de nacht kon springen om datgene te zijn waarvoor hij bestemd was: Dexter de Wreker, vanbinnen wederom de Zwarte Rijder. En ik merkte dat zich een glimlachje over mijn gezicht verspreidde toen Rita naast me kwam staan, een glimlach die tijdens al die mooie woorden en handje schudden bij me bleef, want nogmaals, voor altijd en eeuwig, kon ik het weer zeggen. Dat doe ik. En ja, ik wil, ik wil het echt. En gauw ook. Epiloog Ver boven de doelloze jachtigheid van de stad waakte HET, en HET wachtte. Als altijd was er genoeg te zien en HET had geen haast. HET had dit vele malen eerder gedaan, en zou het weer doen, eindeloos en voor altijd. Daar was HET HET voor. Op dit moment moest HET over zoveel verschillende keuzes nadenken, en er was geen reden om iets anders te doen dan ze te overpeinzen tot de juiste kwam bovendrijven. En dan zou HET weer opnieuw beginnen, de gelovigen verzamelen, ze hun het klare wonder geven, en HET voelde opnieuw de verbazing, de vreugde en de oprijzende gerechtigheid van hun pijn. Dat zou allemaal opnieuw gebeuren. Het was slechts een kwestie van wachten op het juiste moment. En HET had alle tijd van de wereld. Dankwoord Schrijven kun je niet in een vacuüm, dat is onmogelijk. De atmosfeer voor dit boek was geschapen door Bear, Pookie en Tink. Ik ben Jason Kaufman en zijn aide de camp Caleb dankbaar voor hun enorme hulp tijdens de schepping van dit manuscript. En als altijd gaat mijn bijzondere dank uit naar Nick Ellison, die het allemaal mogelijk heeft gemaakt. © 2007 Jeff Lindsay Published by Vintage Books, a division of Random House, Inc., New York All rights reserved Published by arrangement with The Nicholas Ellison Agency c/o Sanford J. Greenburger Associates © 2011 Nederlandse vertaling Uitgeverij Luitingh ~ Sijthoff B.V., Amsterdam Alle rechten voorbehouden Oorspronkelijke titel: Dexter in the Dark Vertaling: Fanneke Cnossen Omslagontwerp: Edd, Amsterdam Omslagfotografie: Bjorn van der Zwaard == E-ISBN 978 90 245 8584 7 NUR 332 Deze digitale editie is gemaakt naar de 1e druk 2010 met ISBN 978 90 245 7091 1 == www.boekenwereld.com www.uitgeverijluitingh.nl www.watleesjij.nu